Krap een maand geleden stond er in De Groene Amsterdammer een interessant artikel over de teloorgang van de kolenmijnen in Limburg: <www.groene.nl/2011/21/alsof-limburg-zich-schaamde>. Het riep veel herinneringen bij me op. Het grootste deel van mijn jeugd heb ik in Zuid-Limburg gewoond en in het grootste deel van die tijd waren het de mijnen die het leven in Limburg in hoge mate bepaalden. Mensen die bij de mijnen werkten, maar ook velen die hun brood in andere sectoren verdienden, waren vergaand van de mijnen afhankelijk. De mijnen en hun werknemers vormden een hechte gemeenschap. De mijnwerkers woonden in woningen van hun werkgever, maakten gebruik van allerlei voorzieningen die door de werkgever waren gesticht en werden geleid. Het belang van de mijnen was in menig opzicht dé bepalende factor in het Zuid-Limburgse leven. Mét de rooms-katholieke kerk natuurlijk.
Vooral in de jaren direct na de Tweede Wereldoorlog waren die mijnen cruciaal voor de wederopbouw van Nederland. Daarom werden de echte mijnwerkers, die ondergronds het ‘zwarte goud’ dolven, in de watten gelegd. Zij kregen extra distributiebonnen voor bijvoorbeeld grotere porties vlees. Ik herinner me dat een mevrouw zich bij de slager verontschuldigde voor de grote portie die ze kon kopen: ‘mijn man werkt ondergronds’.
Om Nederland er maar weer zo snel mogelijk bovenop te krijgen, werden werkkrachten uit het hele land naar Limburg gelokt en korte tijd later zelfs uit andere landen gehaald. Ik herinner me dat een vroeger klooster werd omgebouwd tot ‘gezellenhuis’, waar onder andere jonge Italianen werden gehuisvest die helemaal van Sardinië waren gekomen en die van het eerste geld dat ze in handen kregen mooie, modieuze zwarte kostuums kochten. Veel Limburgers vonden dat raar, zoveel gewicht toekennen aan mooie kleren. Het was een eerste les dat andere culturen andere maatstaven kennen.
Een belangrijke toeleverings’industrie’ waren de vele busondernemingen die een paar maal per dag verse werkkrachten uit alle hoeken van Limburg, maar ook vanuit Oost-Brabant aanvoerden. Wij wisten er de klok op gelijk te zetten, overdag en ’s nachts. Mijn slaapkamertje lag hoog boven de weg die plaatsen als Kerkrade, Heerlen, Hoensbroek en Treebeek, allemaal met steenkolenmijnen, verbond met Nederland boven onze woonplaats Sittard. ’s Nachts werd ik er, als ik het me goed herinner om een uur of vier, wakker van als een hele colonne bussen uit het noorden bij ons huis naar links afsloeg, terwijl een andere colonne langs de andere kant van het huis naar de mijnen in Geleen en Lutterade reed. Een uur later raasden de bussen weer langs, vol met de kompels, de mijnwerkers, die hun dienst erop hadden zitten en naar huis werden gebracht.
Later kwamen er de bussen bij die uit alle windstreken meisjes en jonge vrouwen aanvoerden naar de radiobuizenfabriek die Philips was begonnen in een vroegere textielfabriek. Ik heb het daar een keer van binnen mogen bekijken: onafzienbare rijen montagetafels waar de dames roosters wikkelden voor de buizen die de toenmalige radio’s tot leven brachten. De vrouwen werden naar de fabriek gelokt met onder andere nylonkousen, in die tijd helemaal nieuw en voor jonge vrouwen kennelijk je-van-het. De straat langs het fabrieksterrein was op werkdagen een bijna eindeloze rij geparkeerde bussen, wachtend tot ze de dames naar huis moesten brengen.
Nu woon ik opnieuw in een mijnstreek, in het hart van Brazilië. Vroeger ging het hier om goud, nu om andere metalen die ook kennelijk genoeg waard zijn. Er is een groot verschil met de kolenmijnen in Limburg. Terwijl de mijnwerkers daar ondergronds gingen, werken nagenoeg alle mijnen in Brazilië in ‘dagbouw’, wat wil zeggen dat de grond met de ertsen hier gewoon wordt afgegraven. Er hoeft niemand voor onder de grond te kruipen, wat vroeger met het goud veelal wel het geval was. In vrijwel alle windstreken kom je ze hier tegen: de berghellingen die met mathematische precisie lijken te worden afgeschraapt.
Maar wat me direct aan mijn jeugd in Limburg herinnert, dat zijn de bussen die hier overdag en ’s avonds de mensen oppikken die aan de slag gaan in de talloze mijnen rondom de stad Mariana. ‘Glück auf’ komt er dan weleens bij me op, de mijnwerkersgroet die zoveel wil zeggen als ‘Kom veilig weer boven’.
het is weer een heel duidelijk verhaal. ik hoor en zie de bussen zo voor me!
toen de mijnen sloten hebben de bussen nog een paar jaar getoerd naar de Daf-fabriek in Born.