Memorie 14 – Een man van goud

Het kruispunt van de Rijksweg met de Wilhelminastraat, gezien vanuit de laatstgenoemde. Rechts de gevel van café Tjoba, links een stukje van de pastorietuin.

Wij woonden in Sittard op de kruising van de Rijksweg en de Wilhelminastraat. Lange tijd was het een van de drukste wegkruisingen van Nederland, waar het verkeer uit het noorden (autosnelwegen waren er in die tijd nog maar weinig en alleen in de Randstad – die toen nog helemaal geen Randstad heette) zich splitste: rechtdoor naar Maastricht, linksaf naar Heerlen. Volgens mij ontstonden daar op zomerse zondagmiddagen de eerste eindeloze files van Nederland, als de toeristen en dagjesmensen uit het zuiden van Zuid-Limburg allemaal tegelijk terug wilden naar het noorden.

Eigenlijk was het een horecapunt. Behalve de pastorie waar wij woonden waren er op twee hoeken hotels en op de derde hoek tegenover ons huis café Tjoba. De uitbater van dat café, die er met zijn gezin boven woonde, was kok geweest op de grote vaart. En zijn vrouw was kasteleinsdochter uit een Rotterdamse havenkroeg.

Aan die kroegbaas koester ik warme herinneringen. Hij was een man met een natuurlijk gezag. Ik herinner me hoe hij een bezopen klant, die zich niet meer wist te gedragen, op straat zette. Iedereen had respect voor de manier waarop hij dat deed en die geen tegenspraak opriep.

In de loop der jaren liet hij een deel van het plaatsje achter het café ombouwen tot patatkraam. Vooral in de tijd dat veel fietsende toeristen via de Wintraekerberg terugkwamen uit de richting van Heerlen, Hoensbroek, Brunssum en omstreken, stapte menigeen af voor een portie patat.

Als Pfennings – zo heette de kroegbaas – er in de loop van de avond genoeg van had, pakte hij soms de telefoon en als ik die aannam, zei hij: Billie, kom eens met een pan naar de overkant! Dan kreeg ik het restant van de patat mee en die peuzelden we onder de grote lamp boven de huiskamertafel met veel plezier op. Dat Billie! klinkt nu nog na in mijn oren als ik aan Pfennings denk.

Na vele jaren had hij genoeg van het caféleven. In de binnenstad opende hij een TV-winkel. Het was in de tijd dat de TV net aan zijn grote opmars was begonnen. Hij bestelde de TV’s met twintig of dertig tegelijk, hoorde ik. Een vrachtwagen reed voor en de chauffeur vertelde wat aarzelend dat hij zoveel TV’s moest afleveren, maar hij maakte geen aanstalten om met uitladen te beginnen. “Je bent zeker bang dat ik niet ga betalen?”, zei Pfennings recht voor zijn raap. En hij trok zijn portefeuille en wapperde met het hele bedrag.

Maar de mooiste herinnering is uit de dagen van de watersnoodramp in februari 1953. De burgemeester werd gevraagd een hulpactie op touw te zetten, maar erg vlot ging het niet. Pfennings had via mijn vader gevraagd hoe het ermee stond. Het ging hem gewoon te traag. Even later belde hij terug en zei: “Ik heb een bus gehuurd en daarmee rijd ik vanavond naar Zeeland; zorg maar vast dat er mensen kunnen worden opgevangen”. Een dag of anderhalf later kwam de bus terug, vol met families uit het rampgebied. Dank zij Pfennings, toen nog de kroegbaas van Tjoba, vonden ze voor een tijdje een warm bed bij Sittardse families. Een man van goud, vond ik hem toen al.

De foto komt van de site van mijn zus Jenneken: www.jenneken.nl/heimwee-pics/sittard-kruispunt.jpg

Memorie 13 – Bussen in de nacht

Krap een maand geleden stond er in De Groene Amsterdammer een interessant artikel over de teloorgang van de kolenmijnen in Limburg: <www.groene.nl/2011/21/alsof-limburg-zich-schaamde>. Het riep veel herinneringen bij me op. Het grootste deel van mijn jeugd heb ik in Zuid-Limburg gewoond en in het grootste deel van die tijd waren het de mijnen die het leven in Limburg in hoge mate bepaalden. Mensen die bij de mijnen werkten, maar ook velen die hun brood in andere sectoren verdienden, waren vergaand van de mijnen afhankelijk. De mijnen en hun werknemers vormden een hechte gemeenschap. De mijnwerkers woonden in woningen van hun werkgever, maakten gebruik van allerlei voorzieningen die door de werkgever waren gesticht en werden geleid. Het belang van de mijnen was in menig opzicht dé bepalende factor in het Zuid-Limburgse leven. Mét de rooms-katholieke kerk natuurlijk.

Vooral in de jaren direct na de Tweede Wereldoorlog waren die mijnen cruciaal voor de wederopbouw van Nederland. Daarom werden de echte mijnwerkers, die ondergronds het ‘zwarte goud’ dolven, in de watten gelegd. Zij kregen extra distributiebonnen voor bijvoorbeeld grotere porties vlees. Ik herinner me dat een mevrouw zich bij de slager verontschuldigde voor de grote portie die ze kon kopen: ‘mijn man werkt ondergronds’.

Om Nederland er maar weer zo snel mogelijk bovenop te krijgen, werden werkkrachten uit het hele land naar Limburg gelokt en korte tijd later zelfs uit andere landen gehaald. Ik herinner me dat een vroeger klooster werd omgebouwd tot ‘gezellenhuis’, waar onder andere jonge Italianen werden gehuisvest die helemaal van Sardinië waren gekomen en die van het eerste geld dat ze in handen kregen mooie, modieuze zwarte kostuums kochten. Veel Limburgers vonden dat raar, zoveel gewicht toekennen aan mooie kleren. Het was een eerste les dat andere culturen andere maatstaven kennen.

Een belangrijke toeleverings’industrie’ waren de vele busondernemingen die een paar maal per dag verse werkkrachten uit alle hoeken van Limburg, maar ook vanuit Oost-Brabant aanvoerden. Wij wisten er de klok op gelijk te zetten, overdag en ’s nachts. Mijn slaapkamertje lag hoog boven de weg die plaatsen als Kerkrade, Heerlen, Hoensbroek en Treebeek, allemaal met steenkolenmijnen, verbond met Nederland boven onze woonplaats Sittard. ’s Nachts werd ik er, als ik het me goed herinner om een uur of vier, wakker van als een hele colonne bussen uit het noorden bij ons huis naar links afsloeg, terwijl een andere colonne langs de andere kant van het huis naar de mijnen in Geleen en Lutterade reed. Een uur later raasden de bussen weer langs, vol met de kompels, de mijnwerkers, die hun dienst erop hadden zitten en naar huis werden gebracht.

Later kwamen er de bussen bij die uit alle windstreken meisjes en jonge vrouwen aanvoerden naar de radiobuizenfabriek die Philips was begonnen in een vroegere textielfabriek. Ik heb het daar een keer van binnen mogen bekijken: onafzienbare rijen montagetafels waar de dames roosters wikkelden voor de buizen die de toenmalige radio’s tot leven brachten. De vrouwen werden naar de fabriek gelokt met onder andere nylonkousen, in die tijd helemaal nieuw en voor jonge vrouwen kennelijk je-van-het. De straat langs het fabrieksterrein was op werkdagen een bijna eindeloze rij geparkeerde bussen, wachtend tot ze de dames naar huis moesten brengen.

Nu woon ik opnieuw in een mijnstreek, in het hart van Brazilië. Vroeger ging het hier om goud, nu om andere metalen die ook kennelijk genoeg waard zijn. Er is een groot verschil met de kolenmijnen in Limburg. Terwijl de mijnwerkers daar ondergronds gingen, werken nagenoeg alle mijnen in Brazilië in ‘dagbouw’, wat wil zeggen dat de grond met de ertsen hier gewoon wordt afgegraven. Er hoeft niemand voor onder de grond te kruipen, wat vroeger met het goud veelal wel het geval was. In vrijwel alle windstreken kom je ze hier tegen: de berghellingen die met mathematische precisie lijken te worden afgeschraapt.

Maar wat me direct aan mijn jeugd in Limburg herinnert, dat zijn de bussen die hier overdag en ’s avonds de mensen oppikken die aan de slag gaan in de talloze mijnen rondom de stad Mariana. ‘Glück auf’ komt er dan weleens bij me op, de mijnwerkersgroet die zoveel wil zeggen als ‘Kom veilig weer boven’.

Memorie 12 – Bellen met Suriname, via de telefoniste

Voor mijn kinderen en kleinkinderen is telefoneren de gewoonste zaak van de wereld; voor wie niet, tegenwoordig? Zonder mobieltje valt er niet meer te leven, zelfs niet hier in Brazilië. En hoewel ik er dus ook helemaal aan gewend ben, weet ik nog dat het ooit anders was. Zelfs toen ik al op het gymnasium zat, had lang niet iedereen een telefoon. Volgens mij moest je in die tijd (tweede helft van de veertiger jaren) een goede reden hebben om een aansluiting te kunnen aanvragen.
Een dierbare herinnering is dat ik ooit eens bij een oom en tante in het Groningse Noordbroek logeerde en dat ik een dag mee mocht met een herenboer. In zijn grote boerderij had hij ook telefoon, een groot bruin, grotendeels van hout gemaakt apparaat, met een zwengel en een telefoonhoorn aan een koord. Als de herenboer zijn buurman wilde bellen, moest dat via de telefoniste. Met een draai aan de zwengel riep hij de telefoniste – die op het post- en telefoonkantoor zetelde – op en vroeg hij verbinding. De telefoniste trok aan een koord en stak de plug in een gat op een schakelbord. Zo konden de buren met elkaar bellen. Dat was dus op het platteland. Bij ons in de stad ging het al ‘gewoon’, met een draaischijf en zonder tussenkomst van een telefoniste.
Die zelfde oom en tante gingen voor vijf jaar naar Suriname. Mijn grootvader van vaders kant ging hen daar opzoeken. Heen met de boot, terug met het vliegtuig. Al bij zijn vertrek was afgesproken dat we één keer tijdens de maanden durende reis telefonisch contact zouden hebben.
De techniek was inmiddels zo ver voortgeschreden dat binnen Nederland alle gesprekken zonder tussenkomst van een telefoniste tot stand kwamen. Maar een internationaal gesprek had nog steeds de tussenkomst van zo’n mevrouw nodig. Wat het kostte, weet ik niet meer, maar wel dat het een hoop geld was. Daarom werd alles goed voorbereid. Datum en uur werden vastgesteld en er belde een mevrouw van de PTT enige tijd van tevoren om alles goed door te nemen. Eén of twee dagen vóór het gesprek kwam er weer een telefoontje van een telefoniste die nog eens checkte (een woord dat we toen overigens nog helemaal niet kenden) of alles kon doorgaan zoals afgesproken.
Een uur tevoren ging opnieuw de telefoon en vertelde de telefoniste dat ze nu snel contact zou gaan maken. Mijn ouders regisseerden de voorbereidingen. We zetten vijf stoelen op een rijtje, op de eerste mijn vader, op de laatste een van mijn jongere broers, er tussenin mijn moeder, een oudere zus en ik zelf. De zenuwen gierden door de kamer. Toen de telefoon opnieuw rinkelde, klopten onze harten een stuk sneller. Mijn vader sprak met de telefoniste, die vertelde dat ze nu contact maakte met een collega ergens in het buitenland. Als ik het me goed herinner verliep zo’n gesprek via Zwitserland en wie weet, ook via de Verenigde Staten. Ineens was er verbinding, mijn vader begroette opa, wisselde een paar woorden, gaf de hoorn aan mijn moeder, vervolgens mijn zus, toen kon ik in de telefoon stamelen: alles goed met u, opa? Na het korte antwoord uit Paramaribo ging de hoorn naar mijn broer en ten slotte gebruikte mijn vader de resterende tijd om in hoog tempo wat nieuwtjes uit te wisselen.
Het was alsof er een wonder was geschied. Dat we zomaar met iemand in Suriname konden praten! Via een dikke kabel over de bodem van de Atlantische Oceaan. Het ging ons voorstellingsvermogen eigenlijk te boven.

Memorie 11 – Klokkenspel

Om hun productie van oorlogsmaterieel in stand te houden sleepten de Duitsers overal metalen vandaan. Op een gegeven moment – ik schat dat het in de loop van 1943 was – waren de kerkklokken aan de beurt. Die waren veelal van brons gegoten. In het torentje van het hervormde kerkje in Sittard hingen ook twee klokken, die overigens van gietijzer waren gemaakt.

Op een dag belde de koster, die naast de kerk woonde, mijn vader: dominee, er staan hier mensen die de kerkklokken komen halen! Mijn vader sprong meteen op zijn fiets en spurtte naar de Gruizenstraat, het smalle straatje waar het vroegere schuilkerkje verstopt lag. Een groepje arbeiders was onder leiding van een Nederlandse collaborateur bezig een stellage op te trekken om de beide klokken naar beneden te halen.

Mijn vader was in zulke situaties van de duvel niet bang en hij vroeg om een schriftelijke opdracht. Die was er niet; de man die de leiding had, zei dat hij mondeling opdracht had gekregen de klokken uit de toren te halen. Kom dan maar terug met een officiële opdracht, liet mijn vader hem weten. Kennelijk straalde hij zoveel gezag uit dat de spullen werden opgeruimd en de ploeg vertrok.

Ze zijn nooit teruggekomen en de rest van de oorlog luidden op zondag alleen de klokken van het hervormde kerkje. De grote rooms-katholieke kerk moest het stellen met luidsprekers in de toren waardoor de klokken klonken vanaf een grammofoonplaat.

Het mooiste moment kwam voor mijn vader op 5 mei 1945. Toen het bericht van de capitulatie van de Duitsers kwam, spurtte mijn vader opnieuw naar het kerkje. Samen met de koster hing hij in de touwen om ‘zijn’ echte klokken het definitieve einde van de oorlog over Sittard te laten uitbeieren.

Memorie 10 – Bevrijd, dat wel

Toen we in Zuid-Limburg in september 1944 van de Duitse bezetter werden bevrijd was ik acht jaar. Ik wist inmiddels wel dat sommige dingen in het leven ‘goed’ waren en andere ‘slecht’, maar ik was nog maar net begonnen een idee te ontwikkelen over hoe wordt bepaald wat ‘goed’ is en wat ‘slecht’. Uiteraard speelden mijn ouders daar een grote rol in. Maar vele jaren later realiseerde ik me dat je als kind kennelijk al het vermogen hebt van sommige dingen zelf te bepalen of aan te voelen dat ze wel of niet deugen.

Meteen na de bevrijding kwam een ‘grote schoonmaak’ op gang die soms meer weg had van een heksenjacht. En ik begreep al snel dat onder degenen die daarbij voorop liepen nogal wat lieden waren die tijdens de oorlog zelf niet zo dapper waren geweest.

Het was op een vrije woensdagmiddag dat ik met een schoolkameraad door de binnenstad van Sittard slenterde. We kwamen uit op de markt, waar een grote massa mensen zich had verzameld. Aller ogen waren gericht op een balkon aan de voorgevel van één van de mooie oude panden. Daar was een stoel neergezet waarop na elkaar een aantal jonge vrouwen moesten plaatsnemen. Een man met een tondeuse schoor hun hoofd helemaal kaal en de massa juichte en applaudisseerde op een manier waar mijn maag zich van omdraaide. Het bleken vrouwen te zijn die de liefde zouden hebben bedreven met Duitse bezetters. Het volksgericht meende er wel raad mee te weten. We waren bevrijd, maar niet van álle kwaad.

Memorie 9 – Slimme bezoekers

Mijn vader was hervormd predikant in het rooms-katholieke zuiden, in Limburg. Hij deed daar zijn intree, zoals dat heette, in het najaar van 1942 en bleef er tot zijn plotselinge dood in 1969. Ik denk dat het aan zijn zeer sterke sociale inslag en aan zijn oecumenische instelling was te danken dat hij in Limburg brede bekendheid kreeg. Er waren meer protestantse zielenherders in Limburg, maar lange tijd kenden niet-protestanten vooral dominee Sierk Coolsma. Ik herinner me dat er een keer een beetje een zielig hoopje mensen om hulp aanklopte bij de pastorie in Sittard. Ze waren door de politie in Heerlen helemaal naar Sittard gestuurd, “want daar woont een dominee”, wist één van de agenten. In Heerlen zelf was er ook één, maar die was kennelijk wat minder bekend.

Allerlei mensen deden een beroep op de hulp van mijn vader. Vooral in de eerste jaren na de tweede wereldoorlog waren daar nogal wat reizende en trekkende gasten bij. Ze belden aan en vertelden dat ze op reis waren omdat ze ergens werk konden krijgen. De ene keer kwamen ze uit het zuiden en wachtte er werk in Eindhoven, de andere keer kwamen ze uit het noorden en waren ze nu dicht bij een baan in Maastricht of Heerlen. Alleen, het vervelende was dat ze met hun geld net een kaartje tot Sittard hadden kunnen kopen. Of de dominee hen nu aan het geld kon helpen voor de bus of de trein naar hun eindbestemming. Op de lange duur ontwikkelde mijn vader een gefundeerde argwaan, maar vaak dacht hij toch: “stel je nu voor dat Onze Lieve Heer zelf deze man op me af heeft gestuurd” …

Sommige slimmeriken bleken een groot aantal dominees in het land van naam te kennen en er waren erbij die zeiden mijn grootvader, bekend gevangenispredikant in Groningen, te hebben ontmoet, en dat hij hen had gevraagd mijn vader zijn groeten over te brengen.

Soms, als zo’n gewiekste bedelaar zijn hielen had gelicht met geld voor het laatste traject, ging na een klein uurtje de telefoon. Dan belde de dominee uit Geleen, op een kilometer of vijf van Sittard, mijn vader op met de vraag: heb jij soms bezoek gehad van die-en-die en heb je hem geld gegeven voor de reis naar Maastricht? Dan zat een nieuwe herderlijke bijdrage voor de reiziger er even niet meer in, eerder misschien een herderlijke terechtwijzing.

Ook waren er de reizigers die vertelden dat ze al uren niets te eten hadden gehad en die daarom een bijdrage vroegen om ergens hun maag te kunnen vullen. Dan gaf mijn vader mij opdracht in de keuken een paar boterhammen te beleggen. Als ik de lunch afleverde bij zo’n hongerige reiziger, kon je aan zijn gezicht zien dat dit niet de bedoeling was geweest en met lange tanden werkte hij de boterhammen naar binnen. Maar in hun hart moesten deze gasten natuurlijk wel toegeven dat hun bede snel en letterlijk was verhoord.

Memorie 8 – Horlogemaker op ’t spoor

Hij heette Didden en in mijn herinnering had hij altijd zo’n horlogemakersloep voor zijn linkeroog. Hij had zijn zaakje in een winkelpand aan de Sittardse Steenweg. Er stond een werktafel, langs de wanden stonden en hingen kasten en al dat meubilair was gevuld met horloges, klokken en wekkers die op reparatie wachtten. Mijnheer Didden vond dat je van je leven goed gebruik moest maken, en voor hem betekende dat: niet alleen maar werken. Hij liet zich gemakkelijk afleiden, wat tot gevolg had dat een deel van de uurwerken in zijn atelier daar al meer dan een jaar de kans had gekregen wortel te schieten. Meer dan eens maakte ik mee dat er een klant kwam vragen hoe het met zijn horloge of wekker stond; dan zág je mijnheer Didden denken: om welk klokje gaat het ook alweer? Dan snuffelde hij rond op zijn tafel en in de kasten tot hij de patiënt had gevonden en hij beloofde, misschien niet voor de eerste keer, er snel iets aan te gaan doen. Om die belofte kracht bij te zetten, legde hij het uurwerk vlak bij zich op zijn werktafel.

Midden in het atelier stond nóg een grote tafel, met, tussen de uurwerken, een elektrische trein, de simpelste die ik in mijn leven heb gezien. Hij stond op rails van koperdraad dat op de koppen van in het tafelblad geslagen spijkers was gesoldeerd. De trein zelf bestond uit een locomotief en twee of drie wagons die bestonden uit een rudimentaire opbouw van koper en blik. Maar zo simpel als het was – het werkte wel. En je hoefde maar íets te vragen over hoe het werkte, of mijnheer Didden kwam van zijn stoel om je het allemaal te laten zien en uit te leggen.

Het was in mijn gymnasiumjaren, kort na de tweede wereldoorlog, toen in Duitsland het Wirtschaftswunder zich voltrok en wij daar de vruchten van mochten bewonderen. In de etalage van de grootste speelgoedzaak van de stad verscheen een Märklinspoor en op de woensdagmiddag mocht één van mijn klasgenoten dat spoor bedienen. Dat wilde zeggen: met de transformator de trein rondjes laten rijden en laten stoppen op het stationnetje. Maar het indrukwekkendste was niet dat die trein zijn rondjes reed; dat was voor mij de seinpaal die af en toe op rood ging en waarvoor de trein dan automatisch tot stilstand kwam. Hoe is dat mogelijk, vroeg ik mij af? Ik bladerde door een catalogus van Märklin en probeerde achter het geheim te komen. Hóe ik er precies achter kwam, herinner ik me niet meer, maar op een gegeven moment ging er een belletje rinkelen. Ik schetste mijn idee en kwam tot de conclusie dat het moest werken.

De volgende dag bezocht ik mijnheer Didden en ik vertelde hem, terwijl hij door zijn loep diep in een horloge keek, hoe je volgens mij een automatisch werkende seinpaal de trein kon laten stoppen. Hij keek me een beetje verrast aan, nog niet helemaal overtuigd. Toen ik hem mijn schetsje liet zien en uitlegde dat je gewoon één van de stroomvoerende rails op twee plaatsen moest doorzagen, nieuwe stroomdraadjes moest trekken en die verbinden met een schakelaartje waarmee ook de seinpaal was verbonden, kwam hij meteen van zijn stoel en greep zijn ijzerzaagje en soldeerbout. Van dik koperdraad en twee fietslampjes soldeerde hij een seinpaaltje in elkaar, van een plaatje bakeliet en koperen pennetjes fabriceerde hij het schakelaartje. Een uurtje later, toen mevrouw Didden riep dat het middageten klaar was, keken we met groot genoegen en ook een beetje trots naar het treintje dat keurig stopte als het lampje rood was en weer ging rijden als het groen licht kreeg.

Hoewel ik me kon voorstellen dat de klanten niet zo enthousiast waren over Diddens werktempo, voelde ik onbewust toch al bewondering en respect voor het feit dat hij zijn werk het werk kon laten als andere dingen in het leven zijn aandacht vroegen. Nu denk ik: hij had wel een Braziliaan kunnen zijn.

Memorie 7 – In memoriam: Schrijfmachine

Je ziet ze al bijna niet meer, zelfs hier in Brazilië. Bij mijn eerste reis door dit land, in 1995, was een computer hier nog een uitzondering en wemelde het van de schrijfmachines. Nu staan de laatste schrijfmachines in een populaire telenovela (soap) alleen nog als curiositeit in het kantoor en het huis van een journalist.

Mijn vader had twee oude schrijfmachines. De oudste, een inderdaad stokoude Remington, was na het overlijden van mijn grootvader van Groningen naar Sittard verhuisd. De nieuwere, een Continental kofferschrijfmachine, was van kort vóór de tweede wereldoorlog; mijn vader had hem nieuw gekregen, vermoedelijk als een cadeau van zijn ouders of schoonouders. Hij was heel zuinig op die Continental en ik mocht er alleen naar kijken. Maar er jeukte al schrijversbloed in mij en ik wachtte het moment af dat ik eindelijk eens de toetsen zou mogen beroeren.

Mijn vader typte veel stencils, voor liturgieën en ‘gemeentebrieven’, bulletins voor de leden van zijn kerkelijke gemeente. Ik vermoed dat het door de wat vettige substantie van die stencils was dat de letters van de schrijfmachine snel vuil werden, wat op de afdrukken van de stencils lelijk was te zien doordat letters als een o, een e en een p ‘dichtgroeiden’.

Ik stelde mijn vader een ‘dealtje’ voor: als ik op de schrijfmachine mocht leren typen, zou ik regelmatig de toetsen schoonmaken met een daarvoor gereserveerde oude tandenborstel en een speld om het stof uit de dichtgegroeide letters te peuteren. Vanaf dat moment heeft zich een zeer innige relatie ontwikkeld tussen mij en schrijfmachines. Alleen de komst van de computer heeft daar een punt achter weten te zetten, overigens nadat mijn eerste elektrische schrijfmachine met letterwiel tevens mijn eerste printer werd.

Memorie 6 – Pots and pans!

In Sittard werden we in september 1944 bevrijd door de Amerikanen. Ik herinner me dat mijn vader me op een ochtend uit mijn bed trommelde en zei: kijk eens naar buiten. Op het grote grasveld met de magnoliaboom vóór ons huis zag ik een soort kakikleurige slakkenhuizen of mummies in het gras liggen. Het bleken Amerikaanse soldaten te zijn die ’s nachts waren gearriveerd en in hun slaapzakken een uiltje knapten. Mijn vader leerde me mijn eerste Engels: Good morning, do you want a cup of coffee? Ik herhaalde het zinnetje een keer of vijf, zette een paar stappen in de richting van de mummies, keerde nog een keer terug om de vraag opnieuw te herhalen en ging vervolgens echt op de Amerikanen af. Ze lachten me toe, bodem me kauwgom aan, die ik nog nooit had gezien. En ik begreep dat ze wel koffie lustten.

In de school naast ons huis werd later een Restcentre ingericht, waar afgepeigerde en bevuilde soldaten van het front een paar dagen kwamen uitrusten. Op de bovenetage van ons huis waren kamers gevorderd voor de huisvesting van de staf. We werden al snel dikke maatjes met vooral een sergeant die de baas van de keuken bleek te zijn. We keken met grote ogen toe hoe er enorme stapels pannenkoeken werden gebakken. De militairen namen er één, doopten die in een gamel met suikerwater en aten ’m op alsof het een haring was. We zagen voor het eerst maïs, waarvan de Amerikanen grote blikken meebrachten.

Als de lunch voorbij was, kwam de sergeant naar de achterdeur van ons huis en riep: Pots and pans! Dat was het signaal waarop we met een stel pannen naar de keuken in de school renden, om met het resterende eten terug te keren. Mijn ouders belden kennissen om mee te komen delen. Zo genoot menigeen van tijd tot tijd van een Amerikaanse warme lunch, ook de directeur van een bankfiliaal en zijn vrouw. Tot mijn ouders hoorden dat dat echtpaar het eten niet goed genoeg voor zichzelf vond en er een varken mee vetmestte; vanaf dat moment rammelden de pots and pans niet meer voor hen.

Memorie 5 – Nieuw: Pindakaas!

De Amerikaanse militairen die ons in september 1944 in Limburg bevrijdden, brachten allerlei dingen mee die nieuw voor ons waren. Maïs bijvoorbeeld, voorgekookte korrels in grote kakikleurige blikken. Veel van hun levensmiddelen kwamen uit blik: jam, kaas, boter, corned beef. Nieuw voor mij was kauwgom, in plakjes, waarvan ik eerst nog niet wist wat je ermee moest.

Vrijwel meteen viel ik op pindakaas; die had ik misschien vóór de oorlog weleens geproefd, maar dat was ik dan vergeten. De eerste pindakaas kwam uit zo’n groen blik; Peanut Butter stond erop. Naderhand waren er aardige Amerikaanse families die ons potjes pindakaas stuurden via de pakketpost. Meestal waren het de dozen waarin de potjes met twaalf tegelijk uit de fabriek kwamen, die in pakpapier waren gewikkeld. Het was een wonder als ze onbeschadigd aankwamen. Meestal waren enkele potjes beschadigd. Het was mijn vaders eer te na om die weg te gooien. Dus spreidde hij een theedoek op de tafel uit, zette een potje met versplinterde buitenkant vóór zich en begon met engelengeduld en een theelepeltje de pindakaas met glassplinters weg te scheppen, tot hij er zeker van was dat er geen splintertje meer in de pindakaas was te bekennen. Dat het geen peanuts waren kan ik je verzekeren. Misschien is het te danken aan de moeite die mijn vader heeft gedaan om de pindakaas te redden dat ik zo’n sterke band met die lekkernij heb ontwikkeld.

Overigens werd de pindakaas gedeeld met vrienden en bekenden.

Op internet zocht ik een plaatje van pindakaas uit de VS in oorlogstijd, maar ik vond het niet. Wel een aandoenlijk verhaal van een Amerikaan die als jong soldaat bij de aalmoezenier diende en gewonden liet aansterken met Frans stokbrood belegd met pindakaas: <http://med-dept.com/testimonies/floyd_freeman.php>

Onze digitale revolutie heeft ook een nieuwe emancipatiegolf veroorzaakt, in die zin dat iedereen, ongeacht zijn kennis, ervaring, intelligentie, ieder ogenblik de hele wereld kan laten weten wat hij van alles vindt. Hofland, de Groene, 24-04-2012