Tegenwoordig, heb ik begrepen, is de Gruizenstraat in het Sittardse centrum een tamelijk chique straat. Vroeger was dat anders: het was een beetje een onderkruipsel in de binnenstad, vooral bekend bij de leden van de Hervormde Gemeente die er ter kerke gingen in wat vroeger een schuilkerk was geweest, die dan ook goed verstopt was. Naast de kerk stond een ‘verenigingsgebouw’, waar we ook nog enige tijd naar school gingen toen de Gustav Hoeferschool voor militaire doeleinden was gevorderd.
Een beetje meer allure had de andere kant van de kerk, gelegen aan een beek. Op oude ansichtkaarten (zie de foto) kreeg het buurtje de naam Klein Venetië, maar dat wekte een indruk die niet met de werkelijkheid overeenkwam.
De Gruizenstraat kon je gerust een volksbuurtje noemen. Het enige opvallende gebouw was Den Tempel, aan het einde van het straatje. Wat daar in die tijd gevestigd was, weet ik niet meer. Ik meen me te herinneren dat het zoiets als een stadsboerderij was. Heel veel later bleek er een sjiek restaurant te zijn gekomen.
In ‘mijn’ tijd, tussen 1942 en 1956, was het dus anders. Ik herinner me dat we na de zondagse kerkdienst op straat stonden te wachten tot mijn vader klaar was en met ons naar huis zou wandelen. Daarvóór hadden we in de consistoriekamer geholpen met de collecteopbrengst te tellen. Ik ruimde ook wel requisieten van de kerkdiensten op. Dat kwam me een keer op een standje van mijn vader te staan toen ik een restant van de avondmaalswijn uit de zilveren kan teruggoot in de fles. Omdat de wijn in de kan was gezegend, mocht die helemaal niet meer terug in de fles; dat heb ik goed onthouden.
Tijdens het wachten in de Gruizenstraat zag ik voor het eerst van mijn leven twee honden die na het bedrijven van de liefde aan elkaar geplakt waren gebleven. De overbuurman van de kerk liet een afwasteil met water komen en met een enorme plens scheidde hij reu en teef.
Naast de ingang van de kerk stond het modernste bouwsel van de Gruizenstraat, een garagebox met een stalen kanteldeur. In de rechter bovenhoek stond geschilderd: Verboden te wateren. Een klasgenoot keek er eens naar, trok een krijtje uit zijn zak en liet een ander met gevouwen handen als trapje fungeren. Toen schreef hij onder het verbod: Zo hoog komen we niet eens!!!
Triviale, maar desalniettemin dierbare herinneringen.
Marijke Geilen van de Vereniging Sittards Verleden stuurde mij een link naar een korte TV-uitzending over de restauratie van het ‘Gruizenkerkje’, zoals het tegenwoordig wordt genoemd.
Toen mijn vader eind 1942 zijn intree deed in de hervormde gemeente van Sittard was ik ruim zes jaar oud en in Enschede, waar we vandaan kwamen, was ik ruim een maand eerder voor het eerst naar school gegaan. Een dag of wat na onze aankomst in Sittard ging ik naar de protestantse Gustav Hoefferschool, die vlak naast ons huis stond. Ik herinner mij nu dat al snel duidelijk werd dat de kinderen van de dominee op een speciale manier werden bekeken, net als de kinderen van de onderwijzers. Het was duidelijk dat mijn vader als predikant een bijzondere positie innam en iets daarvan straalde op zijn kinderen af.
Een voor mij belangrijk en moeilijk aspect was dat mijn ouders en vooral mijn vader het gevoel leek te hebben dat hij en zijn gezin zich voorbeeldig behoorden te gedragen. Ik denk dat hij sterk het gevoel had dat er in Limburg meer op ons en ons gedrag werd gelet dan in een omgeving waar protestanten minder opvielen. Het werd in de loop der jaren wel minder, vooral voor mijn jongere broers en zussen, maar zelf heb ik de daaruit voortvloeiende druk nog heel lang gevoeld, tot ik al een tijd niet meer in Limburg woonde en zelfstandig was geworden.
Wij waren met acht kinderen en ik was de op één na oudste. Doordat ik wat gezeglijker was dan mijn oudere zus, denk ik dat mijn vader van mij nog sterker verwachtte dat ik me zou gedragen zoals hij het graag zag. Dat uitte zich in tal van dingen.
Kerkgang was in ons gezin niet bijster populair. Wij kenden de stem van onze vader al te goed om er tijdens de kerkdienst erg geboeid naar te luisteren. Daar kwam bij dat mijn vader geen groot kanselredenaar was; zijn sterke kanten lagen meer op het sociale, communicatieve en organisatorische vlak. Toen het gros van mijn broers en zussen de leeftijd had om naar de kerk te gaan, was een stelregel dat er ten minste twee of drie van de acht ter kerke hoorden te gaan. Steevast wierp mijn oudere zus zich op om ‘op de kleintjes te passen’, zoals onze jongste zussen werden aangeduid. Meestal viel mijn vaders keus als eerste op mij als hij degenen aanwees die met hem naar de kerk zouden gaan. Ik nam dan als eerste een rijtje munten van de eetkamertafel, uitgestald om mee te nemen als bijdrage voor de drie collectegangen. Met ons tweeën of drieën bevolkten we de eerste bank aan de rechterzijde, die was gereserveerd voor het domineesgezin en waar anderen ons gezelschap hielden als de kerk eens stampvol liep. Het was natuurlijk een vorm van respect die mooie bank voor het domineesgezin te bestemmen, maar ik had er vaak iets voor over gehad als ik gewoon had kunnen aanschuiven in één van de banken achterin de kerk.
Niet alleen wat de kerkgang betreft werden aan ons als domineeskinderen bijzondere eisen gesteld. Toen in Heerlen een protestantse middelbare school werd opgericht, verwachtte de eerste directeur dat minstens één van de Sittardse domineeskinderen daar school zou gaan. Niet alleen ik zelf had er weinig oren naar, ook mijn ouders werden er liever niet toe verplicht omdat het dagelijks met de bus naar Heerlen op en neer gaan een extra aanslag op het kleine traktement zou betekenen. En mijn eerste oude fiets zou ik pas een jaar vóór mijn eindexamen krijgen.
Een soortgelijke situatie deed zich voor toen een van de leden van de hervormde gemeente een protestantse korfbalclub oprichtte en verwachtte dat ik daar wel zou komen meespelen. Maar in ons gezin werd helemaal niets aan sport gedaan en mijn belangstelling ging in heel andere richtingen. Later gebeurde het nog een keer toen een ander gemeentelid een protestantse tennisclub oprichtte en mij probeerde te dwingen daarin mee te doen.
Als ik er nu op terugkijk zie ik die jaren als opgroeiende protestantse domineeszoon als een periode waarin ik erg veel moest, waarin ik aan veel verwachtingen moest voldoen en waarin ik me nogal eens schuldig heb gevoeld als ik me van die druk bevrijd wilde voelen. Een kortdurend maar ernstig conflict kreeg ik met mijn vader toen ik met een aantal leeftijdgenoten belijdenis zou doen. Ik dacht daar veel over na en niet zo lang voordat we zouden worden ‘aangenomen’ twijfelde ik er ernstig aan of mijn geloof eigenlijk wel sterk en doordacht genoeg was om deze grote stap te zetten. Ik zie nog de vertwijfelde blik en het verwijt in de ogen van mijn vader toen ik hem dat in zijn studeerkamer vertelde. Het was überhaupt al niet zo gebruikelijk dat iemand zich op het laatste moment terugtrok, maar mijn vader zag het als een persoonlijke afgang als hij zijn kerkenraad en zijn gemeente moest vertellen dat zijn eigen zoon door twijfel overmand was geraakt. Mijn vader probeerde mij ervan te overtuigen dat zulke twijfel wel vaker voorkwam, maar altijd onterecht bleek, of zoiets. Ik besloot mijn gevoelens maar niet verder uit te spreken en gehoorzaam belijdenis te doen.
Het was natuurlijk lang niet allemaal kommer en kwel, maar ik herinner me toch heel goed dat wij als protestantse en misschien nog wel meer als domineeskinderen min of meer op een eilandje leefden. Als ik probeer me mijn protestantse vrienden te herinneren, dan denk ik dat zij zich er ook goed van bewust waren dat ze tot een speciale groep behoorden; maar of dat voor hen ook weleens ietwat traumatische trekjes had, kan ik niet zeggen. Toen ik naar het gymnasium op het bisschoppelijk college ging, verkeerde ik daar in de omgeving van bijna uitsluitend rooms-katholieke klas- en schoolgenoten. Ik voelde mij daar, zeker in de laatste jaren, goed thuis en ik had er verschillende zeer goede vrienden, terwijl ook de relaties met veel leraren uitstekend waren. De verschillen in onze kerkelijke achtergrond speelden soms wel een rol, maar vaak pakte dat voor mij ‘voordelig’ uit. Ik hoefde niet naar het lof op dinsdagmiddag (als ik me dat goed herinner) en had dan dus eerder vrij. Als mijn klasgenoten in Spaubeek op retraite gingen, mocht ik die twee dagen thuis blijven. Hetzelfde gold voor een jaarlijke bedevaartstrip naar bijvoorbeeld Kevelaer.
Toch voelde ik ook in de loop van die jaren dat ik niet voor honderd procent bij mijn klasgenoten hoorde. Twee van mijn vrienden gingen op dansles en daar mocht ik niet mee naar toe. Er was een strikte scheiding: rooms-katholieke jongens en meisjes mochten alleen met elkaar dansen, niet met leeftijdgenoten van een andere religie. En dansles voor protestanten was er niet. Op zichzelf was dat niet zo erg, want dansen hoorde er in ons gezin niet bij. Misschien werd het niet meer als iets van de duivel gezien, maar we konden er toch beter wat uit de buurt blijven. Pas in latere jaren ging ik het als een gemis zien dat ik niet had leren dansen.
Die ontoegankelijkheid van de dansles maakte wel nog eens nadrukkelijk duidelijk dat in die tijd omgang tussen jongens en meisjes van verschillende religie niet op prijs werd gesteld, of het moest onder streng toezicht gebeuren. Zo organiseerden het bisschoppelijk college en het meisjeslyceum van de zusters Ursulinen een ‘Academie’, een debatingproject voor de leerlingen van de hogere klassen van beide scholen. Ik zie ons nog zitten, aan alle zijden omringd door (veelal priester)leraren die nauwlettend in de gaten hielden of de jongens en meisjes wel op gepaste afstand van elkaar bleven.
Voor mij was deze voelbare tweedeling tussen rooms-katholieken en protestanten in de omgang tussen jongens en meisjes echt een probleem. De meisjes die mij boeiden behoorden allemaal tot dat andere geloof en dat maakte hen voor mij in feite onbereikbaar. Mijn eerste liefde bleef onuitgesproken en ik miste daardoor een spontane kennismaking met de omgang tussen jongens en meisjes, waar sommige andersdenkende klasgenoten naar hartenlust mee experimenteerden.
Voor mijn ouders was het, vooral in de eerste jaren in Sittard, een aftasten van wat mogelijk en wenselijk was. Processies bekeken we wel, maar liefst vanaf een beschermde plek, zodat er niet te veel boze ogen op ons werden gericht als we niet knielden. De carnavalsoptocht bekeken we met grote belangstelling, maar zelf aan het carnavalsfeest deelnemen was pas jaren later voor mijn jongere broers en zussen weggelegd. Zelfs de kermis meden we aanvankelijk en later mochten we er een enkele keer schoorvoetend naar toe.
In de tijd van 1942 tot pakweg 1955 voelde je je min of meer veilig in de eigen kring, die van de hervormde gemeente en aanvankelijk van de protestantse lagere school. Maar als domineeszoon voelde ik me verplicht ook daar op mijn tellen te passen om niet het aanzien van mijn ouders te grabbel te gooien. Bovendien was ik bij mijn klasgenoten niet altijd populair doordat mijn vader mij en mijn zus op gezette tijden een stapel gestencilde kerkbodes meegaf. Het was de bedoeling dat klasgenoten die onderweg naar huis bij gemeenteleden in de bus zouden doen. Zag één van die klasgenoten me met een stapel papier aankomen, dan kreeg ik een vuile blik en een verwensing toegeworpen.
De plezierigste herinneringen heb ik misschien wel aan de ontmoetingen met protestanten buiten onze eigen gemeente: in het kader van de Jonge Kerk met leeftijdgenoten van elders in Midden- en Zuid-Limburg, en met jonge Duitse protestanten met wie we contact kregen via de weinige protestanten in de Selfkant, het stukje Duitsland dat een paar jaar bij Nederland hoorde, en via de contacten die mijn vader legde met zijn collega-Pfarrers over de grens. Op die momenten werd onze protestantse groep een stuk groter, het was alsof je protestant-zijn dan ineens een extra dimensie kreeg. We genoten steeds nog lang na van zulke ontmoetingen.
Van duidelijke spanningen tussen rooms-katholieken en protestanten herinner ik me weinig of niets. Aanvankelijk leefden beide geloofsgemeenschappen veelal langs elkaar heen, op de door mijn vader veelvuldig gezochte contacten met rooms-katholieke priesters en notabelen na. Het was mede aan de oecumenische en tolerante houding van mijn vader te danken dat protestanten op de duur meer en meer werden geaccepteerd. Ik herinner mij wel dat ik een keer een steen naar mijn hoofd geslingerd kreeg van een jongen die met een kameraad langs de pastorietuin liep en riep: vieze vuile protestanten! Maar zoiets was een uitzondering.
Een doorbraak kwam, zoals gezegd, toen ik al uit Sittard was vertrokken. Mijn broers en zussen die zich in het carnavalsgedruis stortten, gemengde huwelijkssluitingen – in mijn herinnering kwam het allemaal vrij plotseling op gang in de loop van de zestiger jaren. Toen ging het ook snel, dank zij bewegingen zoals Sjaloom in Odijk, waar ik sedert 1966 vlakbij woonde en mijn heil kon zoeken. Mijn vader had me erop geattendeerd en eenmaal bezochten we ook samen een zondagochtend-bijeenkomst van Sjaloom in het Bunnikse motel. Maar toen was ik dus al geruime tijd letterlijk en figuurlijk uit het overwegend rooms-katholieke Limburg van mijn jonge jaren vertrokken.
De pastorie, predikantswoning, van de Hervormde gemeente in Sittard. Ansichtkaart uit de twintiger jaren van de vorige eeuw.
Mijn vader was predikant van de Hervormde Kerk. Ooit had de hervormde gemeente in Sittard voor zijn zieleherder een mooie en indrukwekkende pastorie gebouwd, op een centraal punt in de stad, het belangrijkste verkeersknooppunt. Het huis oogde groot en het werd omgeven door een grote tuin die vooral indruk maakte vanwege een magnoliaboom die zijn zware takken als lange armen van laag tot hoog over het groene grasveld eronder uitspreidde. In de bloesemtijd stonden veel voorbijgangers stil om de grote, roomkleurige bloemen van onze magnolia te bewonderen. Soms verzamelde zo iemand moed en kwam vragen of hij een tak met een paar van die wonderbaarlijk mooie bloemen mocht meenemen.
Het huis was tegen het einde van de negentiende eeuw gebouwd – als ik het me goed herinner bevatte de gevel een steen met het jaartal 1896 -, het had dus geen spouwmuren en al helemaal niet iets als centrale verwarming. Maar als kinderen merkten wij wel dat we werden geacht tot de meer bemiddelde families te behoren, want we woonden toch in zo’n ”mooi, groot huis”?
Wat vanaf de straat niet was te zien, was dat het binnen vaak armoe-troef was. Predikanten van de Hervormde Kerk verdienden in die tijd een zeer schamel traktement, zoals het maandsalaris heette. Dat desalniettemin veel hervormde predikanten een redelijk tot goed bestaan wisten te leiden was te danken aan het feit dat zij hetzij uit een bemiddelde familie stamden hetzij een rijke vrouw hadden getrouwd. Als dochter uit een rijke familie kon je in die tijd goed aankomen met een jonge predikant; dat werd meestal als een aanwinst in aanzien gezien. En in een rijke familie stond het vaak goed als één van de zoons predikant werd, in een rooms-katholiek gezin uiteraard priester of pastoor. Onder de collega’s van mijn vader zagen we er de schoolvoorbeelden van.
Mijn vader kreeg zijn traktement contant uitbetaald, officieel op de laatste werkdag van de maand, meen ik. De kerkvoogd die ook als penningmeester optrad, kwam dan in de avonduren bij ons thuis en telde op de salontafel het hele bedrag uit. In de jaren dat ik naar school ging bedroeg het traktement minder dan vijfhonderd gulden (zeg maar 225 euro) en daar moesten mijn ouders met uiteindelijk acht kinderen het van zien te redden. Eenmaal verscheen de kerkvoogd niet op de gebruikelijke avond. De volgende ochtend belde hij op met excuses en de verklaring: hij was vergeten het geld van de bankrekening van de kerkelijke gemeente op te nemen.
Hij zal zich niet hebben gerealiseerd wat die ene dag in ons gezin betekende. De laatste week tot soms tien dagen vóór de betaaldag stuurde mijn moeder ons om boodschappen zonder een cent of met alleen een paar overgeschoten dubbeltjes. Bij de groenteboer Onink, de bakker van de Coöperatie en andere leveranciers van dagelijkse boodschappen moesten wij vragen ”of het even opgeschreven kon worden”. Mijn moeder zelf voelde zoveel schaamte dat ze de laatste dagen de straat niet op durfde.
En mijn vader probeerde financieel te plannen door al zijn uitgaven bij te houden op de kasblaadjes in zijn Succesagenda. Dat gebeurde tot op de cent nauwkeurig en ik herinner me hoe vaak we vader moesten helpen te bedenken waar die dag nog twee dubbeltjes aan konden zijn uitgegeven. Niet dat die boekhouding veel hielp natuurlijk, het was meer een bezweringsformule van mijn vader om zichzelf wijs te maken dat hij er nog een beetje greep op had.
Dat het grote huis meer schone schijn dan echte ’rijkdom’ was bleek voor wie verder kwam dan de entree. Vooral de buitenmuur van de slaapkamer van mijn ouders liet de gevolgen zien van het gebrek aan spouwmuren met een naar wind en regen toegekeerde buitenmuur. Het zwart beschimmelde behang hing van bovenaf als zware papieren lappen naar beneden; soms viel er gruis achter naar beneden en een enkele keer kwam er achter het smerige behang een rat van de zolder.
Het huis had mooie hoge kamers, maar in de winter ondervonden wij er de nadelen van. De voor- en de achterkamer werden verwarmd met hoge kolenkachels. Hoewel we op de lip van de kolenmijnen woonden, konden mijn ouders niet meer betalen dan cokes of slam. Dat laatste was een vette massa van kolengruis en -stof, dat vanaf de open laadbak van een pikzwarte vrachtauto via een soort schudgoot door een kelderraam in de voor-kelder werd gestort. De slam was moeilijk te stoken, gaf niet heel veel warmte en liet met een beetje pech een dikke en harde laag in de kachel achter die we er met een grote pook en veel kracht uit moesten zien te hakken.
In de voorkamer of salon werd alleen gestookt op zon- of feestdagen of als er gasten waren. Verder was uitsluitend de keuken verwarmd via een ouderwets kolenfornuis. En op de eerste etage ging een kleine potkachel aan op de avond dat we de één na de ander in bad gingen. Ik moest vaak voor het stoken van dat kacheltje zorgen en genoot een heimelijk genoegen door het licht in de badkamer uit te doen en langdurig te gaan zitten kijken naar het roodgloeiende buikje van het kacheltje dat steeds ronder leek te worden.
Pas veel later kregen we in de woonkamers, de studeerkamer van mijn vader en de slaapkamer van mijn ouders gashaarden.
Het huis was slecht onderhouden. Af en toe trad een nieuwe kerkvoogd aan, die zich voornam er wat aan te doen. Maar steeds bleek het een veel te dure aangelegenheid te worden. Ik herinner me nog goed dat ik een aannemer moest wijzen hoe hij op de bovenste verdieping het dak op kon om de staat van dakbedekking en goten op te nemen. Razendsnel was hij, echt wit om de neus, terug. Die goten zijn zó rot, zei hij, het is levensgevaarlijk er een stap in te zetten. Bij mijn weten hééft er daarna ook niemand meer een stap in verzet.
In de winter waren de grote kamers door de beperkte warmte verkleind tot een bewoonbare ruimte met een straal van anderhalf tot twee meter rondom de kachels. Als je op de rand van die cirkel zat, kreeg je een koude rug, maar van voren was je lekker warm. Het voordeel van dat nadeel: dat we verplicht waren dicht op elkaar te kruipen.
Om hun productie van oorlogsmaterieel in stand te houden sleepten de Duitsers overal metalen vandaan. Op een gegeven moment – ik schat dat het in de loop van 1943 was – waren de kerkklokken aan de beurt. Die waren veelal van brons gegoten. In het torentje van het hervormde kerkje in Sittard hingen ook twee klokken, die overigens van gietijzer waren gemaakt.
Op een dag belde de koster, die naast de kerk woonde, mijn vader: dominee, er staan hier mensen die de kerkklokken komen halen! Mijn vader sprong meteen op zijn fiets en spurtte naar de Gruizenstraat, het smalle straatje waar het vroegere schuilkerkje verstopt lag. Een groepje arbeiders was onder leiding van een Nederlandse collaborateur bezig een stellage op te trekken om de beide klokken naar beneden te halen.
Mijn vader was in zulke situaties van de duvel niet bang en hij vroeg om een schriftelijke opdracht. Die was er niet; de man die de leiding had, zei dat hij mondeling opdracht had gekregen de klokken uit de toren te halen. Kom dan maar terug met een officiële opdracht, liet mijn vader hem weten. Kennelijk straalde hij zoveel gezag uit dat de spullen werden opgeruimd en de ploeg vertrok.
Ze zijn nooit teruggekomen en de rest van de oorlog luidden op zondag alleen de klokken van het hervormde kerkje. De grote rooms-katholieke kerk moest het stellen met luidsprekers in de toren waardoor de klokken klonken vanaf een grammofoonplaat.
Het mooiste moment kwam voor mijn vader op 5 mei 1945. Toen het bericht van de capitulatie van de Duitsers kwam, spurtte mijn vader opnieuw naar het kerkje. Samen met de koster hing hij in de touwen om ‘zijn’ echte klokken het definitieve einde van de oorlog over Sittard te laten uitbeieren.
Onze digitale revolutie heeft ook een nieuwe emancipatiegolf veroorzaakt, in die zin dat iedereen, ongeacht zijn kennis, ervaring, intelligentie, ieder ogenblik de hele wereld kan laten weten wat hij van alles vindt. Hofland, de Groene, 24-04-2012