Tegenwoordig, heb ik begrepen, is de Gruizenstraat in het Sittardse centrum een tamelijk chique straat. Vroeger was dat anders: het was een beetje een onderkruipsel in de binnenstad, vooral bekend bij de leden van de Hervormde Gemeente die er ter kerke gingen in wat vroeger een schuilkerk was geweest, die dan ook goed verstopt was. Naast de kerk stond een ‘verenigingsgebouw’, waar we ook nog enige tijd naar school gingen toen de Gustav Hoeferschool voor militaire doeleinden was gevorderd.
Een beetje meer allure had de andere kant van de kerk, gelegen aan een beek. Op oude ansichtkaarten (zie de foto) kreeg het buurtje de naam Klein Venetië, maar dat wekte een indruk die niet met de werkelijkheid overeenkwam.
De Gruizenstraat kon je gerust een volksbuurtje noemen. Het enige opvallende gebouw was Den Tempel, aan het einde van het straatje. Wat daar in die tijd gevestigd was, weet ik niet meer. Ik meen me te herinneren dat het zoiets als een stadsboerderij was. Heel veel later bleek er een sjiek restaurant te zijn gekomen.
In ‘mijn’ tijd, tussen 1942 en 1956, was het dus anders. Ik herinner me dat we na de zondagse kerkdienst op straat stonden te wachten tot mijn vader klaar was en met ons naar huis zou wandelen. Daarvóór hadden we in de consistoriekamer geholpen met de collecteopbrengst te tellen. Ik ruimde ook wel requisieten van de kerkdiensten op. Dat kwam me een keer op een standje van mijn vader te staan toen ik een restant van de avondmaalswijn uit de zilveren kan teruggoot in de fles. Omdat de wijn in de kan was gezegend, mocht die helemaal niet meer terug in de fles; dat heb ik goed onthouden.
Tijdens het wachten in de Gruizenstraat zag ik voor het eerst van mijn leven twee honden die na het bedrijven van de liefde aan elkaar geplakt waren gebleven. De overbuurman van de kerk liet een afwasteil met water komen en met een enorme plens scheidde hij reu en teef.
Naast de ingang van de kerk stond het modernste bouwsel van de Gruizenstraat, een garagebox met een stalen kanteldeur. In de rechter bovenhoek stond geschilderd: Verboden te wateren. Een klasgenoot keek er eens naar, trok een krijtje uit zijn zak en liet een ander met gevouwen handen als trapje fungeren. Toen schreef hij onder het verbod: Zo hoog komen we niet eens!!!
Triviale, maar desalniettemin dierbare herinneringen.
Marijke Geilen van de Vereniging Sittards Verleden stuurde mij een link naar een korte TV-uitzending over de restauratie van het ‘Gruizenkerkje’, zoals het tegenwoordig wordt genoemd.
Deze foto van de oude school kreeg ik weer van Marijke Geilen, secretaris van de Vereniging Sittards Verleden. Aan de linkerkant is duidelijk het afdak te zien waaronder door Duitse militairen een varken werd geslacht.
Naast ons huis aan de Rijksweg Zuid, op de hoek van de Wilhelminastraat, stond aan de andere kant, dicht bij de Kleine Steeg, de Gustav Hoeferschool, de school voor protestants lager onderwijs in Sittard. Ik heb aan die school uitsluitend goede herinneringen, en beslist niet alleen omdat mijn vader zich daar in veiligheid wist te stellen (zie Memorie 34). Ik ben er vanaf oktober 1942 tot de zomer van 1947 naar school gegaan. Ik herinner het mij als een heel plezierig en ruim gebouw, met veel uitzicht naar buiten.
Tegen het einde van de oorlog werd het gebouw door de Duitsers gebruikt; wij kregen in die periode les in het Verenigingsgebouw van de Hervormde Kerk aan de Gruizenstraat. Ik herinner mij dat ik op een vrije middag met een vriendje op het schoolplein ging kijken. Een paar Duitse militairen, van wie er één in mijn herinnering in kokstenue was gestoken, probeerden er met een grote moker een spartelend varken op een bed van stro van het leven te beroven. Wij namen meteen de benen.
Kort na de bevrijding namen Amerikaanse militairen het schoolgebouw in gebruik als ‘restcenter’ voor militairen die er een paar dagen konden bijkomen van wat ze aan het front hadden moeten doorstaan.
Ik zie het nog vóór me: een colonne vrachtauto’s met zichtbaar vermoeide en vervuilde soldaten, die in ganzenpas over het toegangspad naast ons huis, gebogen onder de plunje die ze meezeulden, naar het schoolgebouw sloften. Daar konden ze zichzelf weer toonbaar maken, uitslapen, eten zoveel ze wilden.
De staf van het restcenter was ingekwartierd in ons huis, op de hogere etages. Ik herinner me vooral een sergeant, de commandant van de keuken. Hij nam ons vaak mee, de school in. Dan zagen we hoe in één lokaal op stellingen grote gamellen werden warmgehouden met eten dat voor ons vaak nieuw was: maïskorrels uit blik, kaas uit blik, pindakaas. En wat me het meest is bijgebleven: er waren altijd pannenkoeken te krijgen, de Amerikanen namen er één van de stapel en doopten die in een gamel met suikerwater. Daarna peuzelden ze de pannenkoek op zoals Scheveningers een haring, met het hoofd in de nek.
Als de lunchtijd voorbij was, kwam de sergeant naar de achterdeur van ons huis en riep: Pots and pans! Wij liepen dan met pannen en schalen met hem mee en kregen alle overgebleven eten mee naar huis (zie Memorie 6).
Als de militairen na een paar dagen weer mens waren geworden, vertrokken ze, fris maar zichtbaar niet erg vrolijk, weer naar het front. Het schoolgebouw werd schoongemaakt en opgeruimd en later op de dag nam een nieuwe ploeg vermoeide en vervuilde bevrijders er voor een paar dagen zijn intrek in.
Wij waren in Sittard bevrijd door de Amerikanen, maar van tijd tot tijd kwamen er ook Engelse militairen even in Sittard terecht. Ik leerde al vroeg dat het niet altijd goed boterde tussen de verschillende bevrijders. Terwijl bij ons Amerikanen waren ingekwartierd, belden er op een avond een paar Engelsen aan. Ze zochten een plek voor de nacht en waren door iemand naar mijn vader gestuurd. Het bleek een tankbemanning te zijn die de volgende ochtend verder moest. Mijn vader legde uit dat er Amerikanen in huis waren. In mijn herinnering gingen de Engelsen daarom naar een ander adres in de buurt, maar later kwamen ze terug en vroegen ze toch bij ons te mogen overnachten. Op kousenvoeten gingen ze naar de eerste etage, sloten zich daar op in onze logeerkamer en kwamen er niet meer uit. De volgende ochtend vóór dag en dauw stuurde mijn vader me met een ketel warm water naar de kortstondige gasten, zodat ze zich konden scheren. Voordat de Amerikanen een etage hoger wakker werden, waren de Engelsen al vertrokken. Op een toilettafel in de logeerkamer kwam ik donkergroene blikjes tegen met restanten van jam en ander broodbeleg.
Op een gegeven moment vertrokken de Amerikanen uit het schoolgebouw. Dezelfde dag kwam er een Engelse colonne die een ruimte zocht om een peloton tijdelijk te huisvesten. Ze vroegen hoe het zat met het schoolgebouw. Mijn vader vertelde dat het in gebruik was geweest bij Amerikanen en dat vermoedelijk andere Amerikanen er weer hun intrek wilden nemen. Als ik het me goed herinner, kwam er dezelfde of de volgende dag een Amerikaanse legereenheid die de school opeiste. Het was duidelijk geen vriendschappelijk treffen; de Engelsen vertrokken en de Amerikanen namen de school weer in gebruik.
Deze foto vond mijn zus Jenneken Beij-Coolsma in het archief van de Media Groep Limburg.
Toen het schoolgebouw zijn oorspronkelijke bestemming terugkreeg, konden wij vanuit de tuin achter ons huis bijna direct de school binnenstappen. Vroeger was er een afrastering geweest, maar de Amerikanen moesten met hun vrachtauto’s naar de andere kant van de school en reden het hek finaal plat, zodat onze tuin en het schoolplein geruime tijd in elkaar overliepen. Toen de oorlog al ruim voorbij was, werd er een muur opgetrokken rondom het terrein van de school.
De Gustav Hoeferschool lag dus eigenlijk aan de Kleine Steeg. Tussen de school en de Rijksweg lag een stuk grond van de Hervormde gemeente dat door iemand werd gebruikt als een moestuin. Naderhand veranderde dat, toen een commissie besloot dat er een protestantse kleuterschool moest komen. Er werd een houten geprefabriceerd gebouw met twee klaslokalen besteld. Een groep vrijwilligers onder leiding van de heer Van der Pol, zeer bekend in het zuiden als uitvoerder van de Wegenbouwmaatschappij Utrecht en kerkeraadslid van de Hervormde Gemeente Sittard, groef op een zaterdag sleuven voor de fundering, mengde cement, zand en water en stortte ten slotte een mooi fundament waarop het gebouw in weinig tijd kon worden opgetrokken.
Marijke Geilen, secretaris van de Vereniging Sittards Verleden, stuurde mij deze foto van Duitse soldaten die hals over kop het klooster in Sittard verlieten
Het moet begin september 1944 zijn geweest, vlak vóór Sittards bevrijding. De Duitsers vluchtten naar huis. De godganse dag trokken er colonnes met legervrachtwagens over de rijksweg, dwars door Sittard en vlak vóór ons huis langs naar het noorden. Het zag ernaar uit dat het een ongeorganiseerde terugtocht was. Er kwamen behalve die colonnes ook afzonderlijke soldaten op de fiets langs. Ik herinner mij dat op de laadbak van een vrachtauto een paar Duitse soldaten half verscholen waren achter plunjezakken. Vóór hen een jutezak, waaruit de kop van een gans omhoog stak. Hun lunchpakket?
Op het kruispunt bij ons huis stond een wat oudere Duitse militair het verkeer te regelen. In mijn herinnering gebruikte hij maar een heel beperkt vocabulaire. Terwijl hij met zijn arm zwaaide, leek hij de hele dag alleen maar Tempo! Tempo! te roepen.
Maar dat hij, als het nodig was, een uitgebreidere woordenschat had, bleek toen mijn vader het aan de stok kreeg met een soldaat die de fiets vorderde van een bezoeker die met mijn vader bij de stoep stond te kijken naar de terugtocht van de bezetters. ‘Heb je daar toestemming voor?’ vroeg mijn vader aan de Duitser. Eerder had hij daarmee wel eens succes gehad. Maar nu ging het anders. De jonge soldaat trok een revolver, de verkeersregelaar zag het en schreeuwde naar mijn vader: ‘Laufen Sie was Sie laufen können!’. Op de stoep van de Wilhelminastraat naast ons huis stonden platanenbomen en mijn vader zigzagde als een haas tussen de bomen door. De schoten van de Duitser gingen steeds langs de andere kant. Dat hoorden we later van mensen die het hadden zien gebeuren.
Ik stond bij mijn moeder in de keuken en we hoorden kogels langs fluiten. Een kennis van mijn ouders kwam aarzelend de keuken in en vroeg aan mijn moeder: ‘Weet u dat er op uw man is geschoten?’
Een uur later kwam mijn vader weer tevoorschijn. Hij had zich schuil gehouden in een verborgen ruimte in de naast ons huis staande school.
Deze herinnering past heel mooi bij wat mijn vader vaak zei: onder die Duitsers zijn ook heel goede mensen, hoor. Dat werd hem wel eens kwalijk genomen door mensen die er liever een beperkte blik op nahielden. Maar voor mij was het een wijze levensles.
Albert Heijn, De Gruyter, Jamin, de Coöperatie en wat later ook De Spar, ze hadden allemaal een filiaal in Sittard in de jaren dat ik er naar school ging. We kwamen vaak bij de Coöperatie, omdat die winkel vlak achter ons huis lag (op de hoek van de Wilhelminastraat en de Kleine Steeg) en je er heel snel even een boodschap kon doen. De winkel zat in een pand dat er apart uitzag: aan beide zijden van het hoekpand een grote boogvormige etalage. De winkel was deel van een complex waarin ook een grote broodbakkerij was gevestigd. Op zaterdagmiddag mochten wij er door moeder gemaakte vlabodems brengen die werden gebakken als de ovens begonnen af te koelen.
Ik herinner me niet meer in welk jaar het was, maar op een gegeven moment kwam mijn vader thuis met de mededeling dat je bij Albert Heijn nu zelf je boodschappen kon verzamelen in een mandje. Tot op dat moment was de winkel van Albert Heijn volgestouwd geweest met grote kasten en stellingen; het was een vrij donkere ruimte, behalve vlak bij de etalages. Als klant kwam je niet verder dan de toonbank. De filiaalchef en zijn medewerksters namen daar je wensen op en wogen de boodschappen voor je af. Mijn moeder had een bestelboekje van Albert Heijn, waarin ze thuis de boodschappen noteerde. Wij gingen dan met het boekje naar de winkel. Als het om veel boodschappen ging, werd alles keurig thuisbezorgd, zonder dat je daarvoor extra moest betalen, meen ik me te herinneren.
Toen werd de winkel ineens omgebouwd tot de eerste zelfbedieningskruidenier van de stad. Er werd zelfs verteld dat het de eerste zelfbedieningswinkel in het land was, maar de Wikipedia vertelt dat de eerste AH-supermarkt in 1952 in Schiedam werd geopend; Sittard was vermoedelijk wel spoedig daarna aan de beurt. Ik ging er snel een kijkje nemen en ik herinner me nog heel goed dat ik het een ongezellige winkel vond, erg licht, zeker vergeleken met de oude winkel, en ook leeg, vooral in de hoogte. Er waren een paar lange, smalle gangen waar je het hele assortiment van AH zag uitgestald. We vroegen ons meteen af of zo’n winkel geen paradijs voor potentiële dieven was; camera’s waren er in die tijd nog niet, evenmin als poortjes en beveiligingsstrips. Ik heb nog steeds het idee dat winkeldiefstal vóór de komst van de zelfbedieningswinkels niet of nauwelijks bestond.
Het was in de tijd dat Sittard flink uitbreidde vanwege de komst van een Philipsfabriek waar roosters voor radiobuizen werden gewikkeld en meer nog vanwege de snelle uitbreiding van de Staatsmijnen. Er verschenen nieuwe wijken, onder andere in het stadsdeel dat Baandert heet. Een commissie verzon voor nieuwe straten nieuwe namen. Eén van de leraren Nederlands van het Bisschoppelijk College Sint Jozef maakte deel uit van het gezelschap. Het zal aan hem te danken zijn geweest dat een deel van de straten naar schrijvers werd genoemd. Mijn vader vertelde eens grinnikend dat hij in de rij bij de kassa van Albert Heijn achter een mevrouw stond die haar boodschappen graag thuisbezorgd wilde hebben. Gevraagd naar haar adres verzuchtte ze: ik weet de naam van de straat wel, maar ik kan hem niet uitspreken. Ha, zei mijn vader, dan denk ik dat het de Guillaume Franquinetstraat is. Jááá, zei ze, dat is ’m, fijn dat u me kunt helpen. Ik leerde ervan dat je moet oppassen bij het kiezen van straatnamen dat je het de bewoners niet al te lastig maakt.
Ook De Gruyter had een mooie winkel in de stad, vlak bij de Markt. In tegenstelling tot de oude Albert Heijn was het een ruime en lichte winkel. Ook hier uiteraard toonbanken, met langs een lange wand een hele collectie trommels en bakken met allerlei soorten koffie, waar De Gruyter bekend om was. Daarboven een prachtig tegeltableau van enkele vierkante meters waarop je mensen in een tropisch landschap bezig zag koffiebonen te plukken. Ik vond het fascinerend en keek er graag naar. Het zal vast ook een zelfbedieningszaak zijn geworden, maar daar is niets van op mijn netvlies blijven hangen.
Schuin tegenover De Gruyter was Jamin te vinden. Een winkel die vol stond met heel veel glazen flessen en potten met chocolaatjes en ander lekkers. Er was marmer, chroom en er waren spiegels, waardoor ook deze winkel een lichte indruk maakte. Wij gingen er vooral naar toe om suiker te kopen, want die verkocht Jamin goedkoper dan de andere kruideniers. En voor de zaterdag en zondag mochten we een zakje chocolade hulstblaadjes meebrengen, een tractatie waar ik ook nu heimwee naar kan hebben. Ik voel de gekartelde opstaande randjes van de blaadjes nog mijn verhemelte prikkelen.
Zijn naam ben ik helaas vergeten, terwijl ik hem toch vele malen moet hebben gebruikt. Maar hemzelf ben ik niet vergeten: de melkboer die zes dagen per week bij ons langs kwam in Sittard. Hij zelf was een kleine, tengere man met in mijn herinnering altijd een pet op zijn hoofd. ‘s Winters staken zijn vingers uit gebreide wollen handschoenen zonder vingers. Zijn melkbussen stonden op een houten kar die door een eveneens klein en tenger paardje werd getrokken. In de winter stond er een laag van vochtige lucht om het paardenlijf.
Hij stopte zijn wagentje aan de Wilhelminastraat, die links langs ons huis liep. Als het erg koud was, kwam hij naar de deur van de bijkeuken; was het minder koud dan liepen wij hem tegemoet, met een melkkoker en, indien nodig, ook met een grote pan.
In zijn melkbussen had hij, als ik het me goed herinner: melk, taptemelk en karnemelk. Taptemelk, ja, wat was dat ook alweer? Wikipedia antwoordt dat het de huidige magere melk is. Ik geloof dat we het een beetje als tweederangs melk beschouwden.
Onze melkman had een echte melkmaat, een metalen kannetje met een inhoud van één liter. In mijn herinnering had het een aluminiumkleur en een koper- of messingkleurige rand. Er zal vast een merkteken op hebben gezeten, als bewijs dat de maat geijkt was.
Toen de oorlog een tijdje voorbij was, bleek er ineens yoghurt te bestaan. Die leverde onze melkboer ook uit een melkbus. Ik was meteen gek op yoghurt en dat is nooit meer veranderd; waar ik ook kom, wil ik graag de yoghurt proberen.
Naderhand kwam de melk in flessen, die we de volgende dag weer netjes inleverden.
Toen ik met mijn jonge gezinnetje in Den Haag woonde (omstreeks 1960-1962) kwam ook daar een melkboer vijf of zes dagen in de week aan de deur. Vrijwel alle melkproducten zaten toen al in flessen. En de Haagse melkboer had paard en wagen geruild voor een Volkswagenbusje. Maar voor mijn gevoel hoorde hij toch nog in de categorie van onze Sittardse ‘melkmaat’.
De foto van een melkman die in 1944 in Den Haag taptemelk verkocht, vond ik op de site: http://www.fotoleren.nl/ Het is een foto van Menno Huizinga.
Toen mijn vader eind 1942 zijn intree deed in de hervormde gemeente van Sittard was ik ruim zes jaar oud en in Enschede, waar we vandaan kwamen, was ik ruim een maand eerder voor het eerst naar school gegaan. Een dag of wat na onze aankomst in Sittard ging ik naar de protestantse Gustav Hoefferschool, die vlak naast ons huis stond. Ik herinner mij nu dat al snel duidelijk werd dat de kinderen van de dominee op een speciale manier werden bekeken, net als de kinderen van de onderwijzers. Het was duidelijk dat mijn vader als predikant een bijzondere positie innam en iets daarvan straalde op zijn kinderen af.
Een voor mij belangrijk en moeilijk aspect was dat mijn ouders en vooral mijn vader het gevoel leek te hebben dat hij en zijn gezin zich voorbeeldig behoorden te gedragen. Ik denk dat hij sterk het gevoel had dat er in Limburg meer op ons en ons gedrag werd gelet dan in een omgeving waar protestanten minder opvielen. Het werd in de loop der jaren wel minder, vooral voor mijn jongere broers en zussen, maar zelf heb ik de daaruit voortvloeiende druk nog heel lang gevoeld, tot ik al een tijd niet meer in Limburg woonde en zelfstandig was geworden.
Wij waren met acht kinderen en ik was de op één na oudste. Doordat ik wat gezeglijker was dan mijn oudere zus, denk ik dat mijn vader van mij nog sterker verwachtte dat ik me zou gedragen zoals hij het graag zag. Dat uitte zich in tal van dingen.
Kerkgang was in ons gezin niet bijster populair. Wij kenden de stem van onze vader al te goed om er tijdens de kerkdienst erg geboeid naar te luisteren. Daar kwam bij dat mijn vader geen groot kanselredenaar was; zijn sterke kanten lagen meer op het sociale, communicatieve en organisatorische vlak. Toen het gros van mijn broers en zussen de leeftijd had om naar de kerk te gaan, was een stelregel dat er ten minste twee of drie van de acht ter kerke hoorden te gaan. Steevast wierp mijn oudere zus zich op om ‘op de kleintjes te passen’, zoals onze jongste zussen werden aangeduid. Meestal viel mijn vaders keus als eerste op mij als hij degenen aanwees die met hem naar de kerk zouden gaan. Ik nam dan als eerste een rijtje munten van de eetkamertafel, uitgestald om mee te nemen als bijdrage voor de drie collectegangen. Met ons tweeën of drieën bevolkten we de eerste bank aan de rechterzijde, die was gereserveerd voor het domineesgezin en waar anderen ons gezelschap hielden als de kerk eens stampvol liep. Het was natuurlijk een vorm van respect die mooie bank voor het domineesgezin te bestemmen, maar ik had er vaak iets voor over gehad als ik gewoon had kunnen aanschuiven in één van de banken achterin de kerk.
Niet alleen wat de kerkgang betreft werden aan ons als domineeskinderen bijzondere eisen gesteld. Toen in Heerlen een protestantse middelbare school werd opgericht, verwachtte de eerste directeur dat minstens één van de Sittardse domineeskinderen daar school zou gaan. Niet alleen ik zelf had er weinig oren naar, ook mijn ouders werden er liever niet toe verplicht omdat het dagelijks met de bus naar Heerlen op en neer gaan een extra aanslag op het kleine traktement zou betekenen. En mijn eerste oude fiets zou ik pas een jaar vóór mijn eindexamen krijgen.
Een soortgelijke situatie deed zich voor toen een van de leden van de hervormde gemeente een protestantse korfbalclub oprichtte en verwachtte dat ik daar wel zou komen meespelen. Maar in ons gezin werd helemaal niets aan sport gedaan en mijn belangstelling ging in heel andere richtingen. Later gebeurde het nog een keer toen een ander gemeentelid een protestantse tennisclub oprichtte en mij probeerde te dwingen daarin mee te doen.
Als ik er nu op terugkijk zie ik die jaren als opgroeiende protestantse domineeszoon als een periode waarin ik erg veel moest, waarin ik aan veel verwachtingen moest voldoen en waarin ik me nogal eens schuldig heb gevoeld als ik me van die druk bevrijd wilde voelen. Een kortdurend maar ernstig conflict kreeg ik met mijn vader toen ik met een aantal leeftijdgenoten belijdenis zou doen. Ik dacht daar veel over na en niet zo lang voordat we zouden worden ‘aangenomen’ twijfelde ik er ernstig aan of mijn geloof eigenlijk wel sterk en doordacht genoeg was om deze grote stap te zetten. Ik zie nog de vertwijfelde blik en het verwijt in de ogen van mijn vader toen ik hem dat in zijn studeerkamer vertelde. Het was überhaupt al niet zo gebruikelijk dat iemand zich op het laatste moment terugtrok, maar mijn vader zag het als een persoonlijke afgang als hij zijn kerkenraad en zijn gemeente moest vertellen dat zijn eigen zoon door twijfel overmand was geraakt. Mijn vader probeerde mij ervan te overtuigen dat zulke twijfel wel vaker voorkwam, maar altijd onterecht bleek, of zoiets. Ik besloot mijn gevoelens maar niet verder uit te spreken en gehoorzaam belijdenis te doen.
Het was natuurlijk lang niet allemaal kommer en kwel, maar ik herinner me toch heel goed dat wij als protestantse en misschien nog wel meer als domineeskinderen min of meer op een eilandje leefden. Als ik probeer me mijn protestantse vrienden te herinneren, dan denk ik dat zij zich er ook goed van bewust waren dat ze tot een speciale groep behoorden; maar of dat voor hen ook weleens ietwat traumatische trekjes had, kan ik niet zeggen. Toen ik naar het gymnasium op het bisschoppelijk college ging, verkeerde ik daar in de omgeving van bijna uitsluitend rooms-katholieke klas- en schoolgenoten. Ik voelde mij daar, zeker in de laatste jaren, goed thuis en ik had er verschillende zeer goede vrienden, terwijl ook de relaties met veel leraren uitstekend waren. De verschillen in onze kerkelijke achtergrond speelden soms wel een rol, maar vaak pakte dat voor mij ‘voordelig’ uit. Ik hoefde niet naar het lof op dinsdagmiddag (als ik me dat goed herinner) en had dan dus eerder vrij. Als mijn klasgenoten in Spaubeek op retraite gingen, mocht ik die twee dagen thuis blijven. Hetzelfde gold voor een jaarlijke bedevaartstrip naar bijvoorbeeld Kevelaer.
Toch voelde ik ook in de loop van die jaren dat ik niet voor honderd procent bij mijn klasgenoten hoorde. Twee van mijn vrienden gingen op dansles en daar mocht ik niet mee naar toe. Er was een strikte scheiding: rooms-katholieke jongens en meisjes mochten alleen met elkaar dansen, niet met leeftijdgenoten van een andere religie. En dansles voor protestanten was er niet. Op zichzelf was dat niet zo erg, want dansen hoorde er in ons gezin niet bij. Misschien werd het niet meer als iets van de duivel gezien, maar we konden er toch beter wat uit de buurt blijven. Pas in latere jaren ging ik het als een gemis zien dat ik niet had leren dansen.
Die ontoegankelijkheid van de dansles maakte wel nog eens nadrukkelijk duidelijk dat in die tijd omgang tussen jongens en meisjes van verschillende religie niet op prijs werd gesteld, of het moest onder streng toezicht gebeuren. Zo organiseerden het bisschoppelijk college en het meisjeslyceum van de zusters Ursulinen een ‘Academie’, een debatingproject voor de leerlingen van de hogere klassen van beide scholen. Ik zie ons nog zitten, aan alle zijden omringd door (veelal priester)leraren die nauwlettend in de gaten hielden of de jongens en meisjes wel op gepaste afstand van elkaar bleven.
Voor mij was deze voelbare tweedeling tussen rooms-katholieken en protestanten in de omgang tussen jongens en meisjes echt een probleem. De meisjes die mij boeiden behoorden allemaal tot dat andere geloof en dat maakte hen voor mij in feite onbereikbaar. Mijn eerste liefde bleef onuitgesproken en ik miste daardoor een spontane kennismaking met de omgang tussen jongens en meisjes, waar sommige andersdenkende klasgenoten naar hartenlust mee experimenteerden.
Voor mijn ouders was het, vooral in de eerste jaren in Sittard, een aftasten van wat mogelijk en wenselijk was. Processies bekeken we wel, maar liefst vanaf een beschermde plek, zodat er niet te veel boze ogen op ons werden gericht als we niet knielden. De carnavalsoptocht bekeken we met grote belangstelling, maar zelf aan het carnavalsfeest deelnemen was pas jaren later voor mijn jongere broers en zussen weggelegd. Zelfs de kermis meden we aanvankelijk en later mochten we er een enkele keer schoorvoetend naar toe.
In de tijd van 1942 tot pakweg 1955 voelde je je min of meer veilig in de eigen kring, die van de hervormde gemeente en aanvankelijk van de protestantse lagere school. Maar als domineeszoon voelde ik me verplicht ook daar op mijn tellen te passen om niet het aanzien van mijn ouders te grabbel te gooien. Bovendien was ik bij mijn klasgenoten niet altijd populair doordat mijn vader mij en mijn zus op gezette tijden een stapel gestencilde kerkbodes meegaf. Het was de bedoeling dat klasgenoten die onderweg naar huis bij gemeenteleden in de bus zouden doen. Zag één van die klasgenoten me met een stapel papier aankomen, dan kreeg ik een vuile blik en een verwensing toegeworpen.
De plezierigste herinneringen heb ik misschien wel aan de ontmoetingen met protestanten buiten onze eigen gemeente: in het kader van de Jonge Kerk met leeftijdgenoten van elders in Midden- en Zuid-Limburg, en met jonge Duitse protestanten met wie we contact kregen via de weinige protestanten in de Selfkant, het stukje Duitsland dat een paar jaar bij Nederland hoorde, en via de contacten die mijn vader legde met zijn collega-Pfarrers over de grens. Op die momenten werd onze protestantse groep een stuk groter, het was alsof je protestant-zijn dan ineens een extra dimensie kreeg. We genoten steeds nog lang na van zulke ontmoetingen.
Van duidelijke spanningen tussen rooms-katholieken en protestanten herinner ik me weinig of niets. Aanvankelijk leefden beide geloofsgemeenschappen veelal langs elkaar heen, op de door mijn vader veelvuldig gezochte contacten met rooms-katholieke priesters en notabelen na. Het was mede aan de oecumenische en tolerante houding van mijn vader te danken dat protestanten op de duur meer en meer werden geaccepteerd. Ik herinner mij wel dat ik een keer een steen naar mijn hoofd geslingerd kreeg van een jongen die met een kameraad langs de pastorietuin liep en riep: vieze vuile protestanten! Maar zoiets was een uitzondering.
Een doorbraak kwam, zoals gezegd, toen ik al uit Sittard was vertrokken. Mijn broers en zussen die zich in het carnavalsgedruis stortten, gemengde huwelijkssluitingen – in mijn herinnering kwam het allemaal vrij plotseling op gang in de loop van de zestiger jaren. Toen ging het ook snel, dank zij bewegingen zoals Sjaloom in Odijk, waar ik sedert 1966 vlakbij woonde en mijn heil kon zoeken. Mijn vader had me erop geattendeerd en eenmaal bezochten we ook samen een zondagochtend-bijeenkomst van Sjaloom in het Bunnikse motel. Maar toen was ik dus al geruime tijd letterlijk en figuurlijk uit het overwegend rooms-katholieke Limburg van mijn jonge jaren vertrokken.
Met klasgenoten op de dag van de diplomauitreiking, op de stoep van het Bisschoppelijk college Sint Jozef. 25 juni 1955
Omdat er geen keus was, ging ik voor mijn gymnasiumopleiding naar het Bisschoppelijk college Sint Jozef in Sittard. Toen ik er in 1947 binnenstapte was die school met duizend leerlingen (waarvan enkele honderden in het internaatsdeel) de grootste school voor voortgezet onderwijs van het land. De vooruitstrevende rector Op de Coul vond dat eigenlijk te groot en streefde naar een wat lager leerlingaantal.
Als leerlingen werden wij geacht ons netjes te gedragen en de controle op ons gedrag was opgedragen aan drie priesterleraren die de functie van ’prefect’ vervulden. Er was één prefect voor de jongens in het internaat en voor alle anderen waren er twee: één voor de ’externen’ die binnen de grenzen van de parochie van het stadscentrum woonden en één voor alle ’buitenexternen’ die verder van de school woonden, tot soms wel vijftien kilometer.
Ik had mazzel dat ik heel dicht bij de school woonde en dus tot de ’binnenexternen’ behoorde, want onze prefect, de priesterleraar Franken, die naar de bijnaam Loki luisterde, was een uiterst beminnelijk man.
Maar zijn collega die de scepter zwaaide over de buitenexternen, had een strengere taakopvatting. Als hij in je buurt was, moest je op je gedrag letten. Eén van mijn klasgenoten ondervond dat toen hij op de ochtend na een vrije woensdagmiddag werd aangesproken door de prefect. ”Ik kwam jou gisterenmiddag op straat tegen met een meisje.” O. ”Ja, en dat was niet zo’n net meisje.”
De volgende dag kreeg de prefect bezoek van de ouders van de klasgenoot. Dat meisje was namelijk hun dochter, die met haar broer was ’betrapt’.
Niet alleen de school zorgde zo voor de sociale controle. Op een ochtend moest ik me om half tien bij de tandarts melden. Tien minuten tevoren liep ik er door de winkelstraat van Sittard naar toe. Een wildvreemde mijnheer keek naar mij vanaf de overkant van de straat, stak over en vroeg mij: ”Moet jij niet naar school?!” Ik antwoordde dat ik onderweg was naar de tandarts. ”Weten je ouders daarvan?” Toen ik daarop ja antwoordde, liet hij me doorlopen. Van leerplichtambtenaren had in die tijd nog nooit iemand gehoord en die waren dus ook helemaal niet nodig.
De pastorie, predikantswoning, van de Hervormde gemeente in Sittard. Ansichtkaart uit de twintiger jaren van de vorige eeuw.
Mijn vader was predikant van de Hervormde Kerk. Ooit had de hervormde gemeente in Sittard voor zijn zieleherder een mooie en indrukwekkende pastorie gebouwd, op een centraal punt in de stad, het belangrijkste verkeersknooppunt. Het huis oogde groot en het werd omgeven door een grote tuin die vooral indruk maakte vanwege een magnoliaboom die zijn zware takken als lange armen van laag tot hoog over het groene grasveld eronder uitspreidde. In de bloesemtijd stonden veel voorbijgangers stil om de grote, roomkleurige bloemen van onze magnolia te bewonderen. Soms verzamelde zo iemand moed en kwam vragen of hij een tak met een paar van die wonderbaarlijk mooie bloemen mocht meenemen.
Het huis was tegen het einde van de negentiende eeuw gebouwd – als ik het me goed herinner bevatte de gevel een steen met het jaartal 1896 -, het had dus geen spouwmuren en al helemaal niet iets als centrale verwarming. Maar als kinderen merkten wij wel dat we werden geacht tot de meer bemiddelde families te behoren, want we woonden toch in zo’n ”mooi, groot huis”?
Wat vanaf de straat niet was te zien, was dat het binnen vaak armoe-troef was. Predikanten van de Hervormde Kerk verdienden in die tijd een zeer schamel traktement, zoals het maandsalaris heette. Dat desalniettemin veel hervormde predikanten een redelijk tot goed bestaan wisten te leiden was te danken aan het feit dat zij hetzij uit een bemiddelde familie stamden hetzij een rijke vrouw hadden getrouwd. Als dochter uit een rijke familie kon je in die tijd goed aankomen met een jonge predikant; dat werd meestal als een aanwinst in aanzien gezien. En in een rijke familie stond het vaak goed als één van de zoons predikant werd, in een rooms-katholiek gezin uiteraard priester of pastoor. Onder de collega’s van mijn vader zagen we er de schoolvoorbeelden van.
Mijn vader kreeg zijn traktement contant uitbetaald, officieel op de laatste werkdag van de maand, meen ik. De kerkvoogd die ook als penningmeester optrad, kwam dan in de avonduren bij ons thuis en telde op de salontafel het hele bedrag uit. In de jaren dat ik naar school ging bedroeg het traktement minder dan vijfhonderd gulden (zeg maar 225 euro) en daar moesten mijn ouders met uiteindelijk acht kinderen het van zien te redden. Eenmaal verscheen de kerkvoogd niet op de gebruikelijke avond. De volgende ochtend belde hij op met excuses en de verklaring: hij was vergeten het geld van de bankrekening van de kerkelijke gemeente op te nemen.
Hij zal zich niet hebben gerealiseerd wat die ene dag in ons gezin betekende. De laatste week tot soms tien dagen vóór de betaaldag stuurde mijn moeder ons om boodschappen zonder een cent of met alleen een paar overgeschoten dubbeltjes. Bij de groenteboer Onink, de bakker van de Coöperatie en andere leveranciers van dagelijkse boodschappen moesten wij vragen ”of het even opgeschreven kon worden”. Mijn moeder zelf voelde zoveel schaamte dat ze de laatste dagen de straat niet op durfde.
En mijn vader probeerde financieel te plannen door al zijn uitgaven bij te houden op de kasblaadjes in zijn Succesagenda. Dat gebeurde tot op de cent nauwkeurig en ik herinner me hoe vaak we vader moesten helpen te bedenken waar die dag nog twee dubbeltjes aan konden zijn uitgegeven. Niet dat die boekhouding veel hielp natuurlijk, het was meer een bezweringsformule van mijn vader om zichzelf wijs te maken dat hij er nog een beetje greep op had.
Dat het grote huis meer schone schijn dan echte ’rijkdom’ was bleek voor wie verder kwam dan de entree. Vooral de buitenmuur van de slaapkamer van mijn ouders liet de gevolgen zien van het gebrek aan spouwmuren met een naar wind en regen toegekeerde buitenmuur. Het zwart beschimmelde behang hing van bovenaf als zware papieren lappen naar beneden; soms viel er gruis achter naar beneden en een enkele keer kwam er achter het smerige behang een rat van de zolder.
Het huis had mooie hoge kamers, maar in de winter ondervonden wij er de nadelen van. De voor- en de achterkamer werden verwarmd met hoge kolenkachels. Hoewel we op de lip van de kolenmijnen woonden, konden mijn ouders niet meer betalen dan cokes of slam. Dat laatste was een vette massa van kolengruis en -stof, dat vanaf de open laadbak van een pikzwarte vrachtauto via een soort schudgoot door een kelderraam in de voor-kelder werd gestort. De slam was moeilijk te stoken, gaf niet heel veel warmte en liet met een beetje pech een dikke en harde laag in de kachel achter die we er met een grote pook en veel kracht uit moesten zien te hakken.
In de voorkamer of salon werd alleen gestookt op zon- of feestdagen of als er gasten waren. Verder was uitsluitend de keuken verwarmd via een ouderwets kolenfornuis. En op de eerste etage ging een kleine potkachel aan op de avond dat we de één na de ander in bad gingen. Ik moest vaak voor het stoken van dat kacheltje zorgen en genoot een heimelijk genoegen door het licht in de badkamer uit te doen en langdurig te gaan zitten kijken naar het roodgloeiende buikje van het kacheltje dat steeds ronder leek te worden.
Pas veel later kregen we in de woonkamers, de studeerkamer van mijn vader en de slaapkamer van mijn ouders gashaarden.
Het huis was slecht onderhouden. Af en toe trad een nieuwe kerkvoogd aan, die zich voornam er wat aan te doen. Maar steeds bleek het een veel te dure aangelegenheid te worden. Ik herinner me nog goed dat ik een aannemer moest wijzen hoe hij op de bovenste verdieping het dak op kon om de staat van dakbedekking en goten op te nemen. Razendsnel was hij, echt wit om de neus, terug. Die goten zijn zó rot, zei hij, het is levensgevaarlijk er een stap in te zetten. Bij mijn weten hééft er daarna ook niemand meer een stap in verzet.
In de winter waren de grote kamers door de beperkte warmte verkleind tot een bewoonbare ruimte met een straal van anderhalf tot twee meter rondom de kachels. Als je op de rand van die cirkel zat, kreeg je een koude rug, maar van voren was je lekker warm. Het voordeel van dat nadeel: dat we verplicht waren dicht op elkaar te kruipen.
Sittard, waar ik vrijwel mijn gehele jeugd doorbracht, meende op de avond van 18 september 1944 te zijn bevrijd door de Amerikanen. Het gerucht ging dat het vijf kilometer zuidelijker gelegen Geleen die dag was bevrijd en er hing al enige tijd een gespannen stilte. Op het kruispunt waar wij woonden, waar het verkeer uit de richting Maastricht naar het Noorden zich samenvoegde met het verkeer uit de richting Heerlen, had zich een schare gevormd van mensen die hoopten de eerste bevrijders te kunnen verwelkomen. Ineens verscheen er een Amerikaanse militair op een motorfiets die vroeg of iemand de Amerikanen de weg wilde wijzen. Een jonge man, van wie meteen werd verteld dat hij met hetzelfde gemak met de Duitsers had aangepapt, stapte achter op de motor en weg waren ze. Er kwam een rood-wit-blauwe vlag tevoorschijn die breed werd uitgespannen over de weg.
Toen verscheen plots uit het niets een motor met Duitse militairen, die om zich heen begonnen te schieten. De mensen stoven alle kanten op, een dertig Sittardenaren zochten een heenkomen in ons huis, waar ze uit veiligheidsoverwegingen in de kelder werden verzameld. Ik begreep dat iemand voor dood op straat was blijven liggen, met het gewenste resultaat: de Duitsers besteedden geen aandacht meer aan hem en toen ze verdwenen waren kwam hij overeind.
Met ruim dertig mensen – het gezin van mijn ouders telde toen al acht personen – in een kelder waar hoofdzakelijk niet-dagelijks gebruikte spullen werden opgeslagen is het niet eenvoudig om de sfeer een beetje ontspannen te houden. Mijn vader was vindingrijk in zulke situaties en in een eveneens naar binnen gevluchte Rode-Kruismedewerker had hij een goede maat. Op zolder – en dat wilde zeggen twee dubbele trappen op – stond wat tegenwoordig een diaprojector heet en destijds bij ons filmstrookprojector werd genoemd, de opvolger van de toverlantaarn. Mijn vader was er zeer bedreven in om met een vracht aan filmstroken met ‘lantaarnplaatjes’ een grote groep een hele tijd aan de witgekalkte muur annex projectiescherm te kluisteren.
Toen mijn vader en zijn Rode-Kruiskameraad zo ongeveer op zolder moesten zijn joeg een werkelijk enorme knal, zoals ik die nog nooit had meegemaakt, de in de kelder verzamelden in de verste hoek en ik vreesde voor het leven van mijn vader, wat in de oorlog al vaker het geval was geweest.
Naderhand hoorden we dat een Amerikaanse tank op het kruispunt linksaf was geslagen en vanuit de kelder van het Oranjehotel door een groepje van de laatste Duitsers met een pantservuist was beschoten.
Een tijdje later kwamen vader en de Rode-Kruisman ongeschonden en beladen met de projector en de filmstroken in de kelder terug. In de loop van de nacht hebben we gekeken naar beelden over insecten, over Bijbelse verhalen, over cultuurschatten en geschiedenis. Het werkte zo te zien prima, want de spanning in de groep bleef binnen de perken.
Toen de ochtend van 19 september aanbrak keken we voorzichtig door de ramen op de begane grond. Een Duitse soldaat stond op wacht op het kruispunt. We waren nog niet écht bevrijd. Eén voor één verlieten onze gasten de kelder en ons huis.
In de loop van de dag verdwenen de Duitsers in het niets en ’s avonds trokken Amerikaanse infanteristen langs ons huis de stad in. Toen brak er echt een volksfeest uit. Een arts uit de kennissenkring van mijn vader kwam met een paar Amerikaanse sigaretten aan. Mijn vader, toen al 39 jaar oud, had nog nooit gerookt. Maar de arts zei: dit is zo totáál anders, dit móet je geproefd hebben. Sindsdien is mijn vader blijven roken, sigaretten, sigaren en een pijp.
Wat we toen nog niet wisten, was dat we in de maanden daarna vele nachten in de in allerijl ingerichte kelderruimte zouden slapen. De Amerikanen stopten in Sittard hun tocht naar het noorden, om in oostelijke richting Duitsland zelf in te trekken. Met een stuk geschut dat ergens ten noorden van Sittard verdekt was opgesteld probeerden Duitsers het strategische kruispunt bij ons huis onbruikbaar te maken. Ze schoten altijd mis: de eerste granaat sloeg een enorme krater in onze voortuin, een andere ketste op de stoep naast ons huis en vernielde luiken die onze keuken beschermden. ‘s Morgens werd dat stuk geschut aan het oog onttrokken, zodat we overdag gewoon op de begane grond konden leven. Maar elke avond daalden we de keldertrap af om redelijk beschermd te slapen.
Eerder had ik het hier al eens over de Staatsmijnen die het leven en samenleven in vooral Zuid-Limburg verregaand beïnvloedden en bepaalden. Ik kwam erop vanwege een boeiend verhaal in weekblad De Groene Amsterdammer over de teloorgang van deze destijds zo belangrijke tak van industrie. Hier is het te vinden: <www.groene.nl/2011/21/alsof-limburg-zich-schaamde>.
Er zijn vele voorbeelden van de positieve invloed op economische, sociale en culturele ontwikkelingen. Zoals dat bij veel grote industrieën het geval was, zorgden de Staatsmijnen bijvoorbeeld voor huisvesting voor hun werknemers en voor tal van sociale voorzieningen. De economie van Limburg was zo ongeveer in zijn geheel afhankelijk van de mijnen. Het was dan ook niet verwonderlijk dat bijna iedereen zich bij de mijnen betrokken voelde en dat velen die er werkten het gevoel hadden dat zij behoorden tot een grote ‘mijnfamilie’. Dat gevoel kreeg bijvoorbeeld ook degene die in het jubileumjaar 1952 van de Staatsmijnen een bezoek bracht aan de immense ‘huisvlijttentoonstelling’ Bezige Handen in Kasteel Hoensbroek (waar ook de dichter Bertus Aafjes woonde). Werknemers van de Staatsmijnen lieten daar zien hoe zij hun vrije tijd besteedden en wat voor artistieke en technische hoogstandjes dat opleverde. Het ging van vaak bijzondere schilderijen en grafische kunst tot modellocomotieven en postzegelverzamelingen. Ik herinner me dat ik daar zelf onder de indruk kwam van het creatieve en artistieke vermogen van de ‘mijnfamilie’. Zeker als kind kreeg je de indruk dat hier een venster op de wereld voor je open werd gezet.
Maar er zijn ook minder mooie voorbeelden van de grote invloed die de Staatsmijnen als werkgever hadden op het individuele leven van werknemers. Mijn vader werd als zielenherder meer dan eens betrokken bij problemen van mensen die bij de mijnen werkten. Zo was er iemand die al jaren tot zijn grote genoegen met zijn gezin in een huis woonde dat hij van de Staatsmijnen had gehuurd. Hij voelde zich in dat huis en tussen zijn buurtgenoten voor honderd procent thuis en ging er liever nooit meer weg. Maar toen kwam er een promotie, hij maakte de overstap naar het beambtendom, zoals dat heette, als ik mij niet vergis. En voor beambten waren aparte woningen gebouwd, in andere wijken en als je tot die kaste ging behoren, moest en zou je verhuizen. Ik herinner me niet meer hoe het afliep, maar mijn vader kennende denk ik dat hij de instanties heeft weten te vermurwen.
In een ander geval ging het ook om iemand die promotie zou maken, maar die te horen kreeg dat hij er, ondanks een uitstekende staat van dienst, toch niet voor in aanmerking kwam. En waarom niet? De eigen politie van de Staatsmijnen had een soort antecedentenonderzoek naar hem ingesteld en gerapporteerd dat hij communist was – en dat in de tijd waarin de Koude Oorlog zowat op zijn felst was. Mijn vader kende de hoogste baas van de mijnpolitie en trok bij hem aan de bel. Na enige tijd werd duidelijk dat iemand van de mijnpolitie in de wijk waar betrokkene woonde op straat had geïnformeerd of men hem kende. “O, die rooie! Die ken ik wel”, had een vrouw geantwoord. Dat was in die tijd kennelijk genoeg om meteen als communist te worden geboekstaafd. En waarom noemde ze hem “die rooie”? Omdat hij een hoofd met opvallend rood haar had. Maar daar had die beambte van de mijnpolitie niet naar geïnformeerd.
Het is, gezien de sterke invloed die het bedrijf had op de wijze van leven en samenleven van zijn werknemers, geen wonder dat velen zich ontworteld voelden toen de Staatsmijnen in heel korte tijd werden gesloten en ontmanteld.
Onze digitale revolutie heeft ook een nieuwe emancipatiegolf veroorzaakt, in die zin dat iedereen, ongeacht zijn kennis, ervaring, intelligentie, ieder ogenblik de hele wereld kan laten weten wat hij van alles vindt. Hofland, de Groene, 24-04-2012