Tagarchief: mijnen

Memorie 15: Gestempeld door de mijnen

Eerder had ik het hier al eens over de Staatsmijnen die het leven en samenleven in vooral Zuid-Limburg verregaand beïnvloedden en bepaalden. Ik kwam erop vanwege een boeiend verhaal in weekblad De Groene Amsterdammer over de teloorgang van deze destijds zo belangrijke tak van industrie. Hier is het te vinden: <www.groene.nl/2011/21/alsof-limburg-zich-schaamde>.
Er zijn vele voorbeelden van de positieve invloed op economische, sociale en culturele ontwikkelingen. Zoals dat bij veel grote industrieën het geval was, zorgden de Staatsmijnen bijvoorbeeld voor huisvesting voor hun werknemers en voor tal van sociale voorzieningen. De economie van Limburg was zo ongeveer in zijn geheel afhankelijk van de mijnen. Het was dan ook niet verwonderlijk dat bijna iedereen zich bij de mijnen betrokken voelde en dat velen die er werkten het gevoel hadden dat zij behoorden tot een grote ‘mijnfamilie’. Dat gevoel kreeg bijvoorbeeld ook degene die in het jubileumjaar 1952 van de Staatsmijnen een bezoek bracht aan de immense ‘huisvlijttentoonstelling’ Bezige Handen in Kasteel Hoensbroek (waar ook de dichter Bertus Aafjes woonde). Werknemers van de Staatsmijnen lieten daar zien hoe zij hun vrije tijd besteedden en wat voor artistieke en technische hoogstandjes dat opleverde. Het ging van vaak bijzondere schilderijen en grafische kunst tot modellocomotieven en postzegelverzamelingen. Ik herinner me dat ik daar zelf onder de indruk kwam van het creatieve en artistieke vermogen van de ‘mijnfamilie’. Zeker als kind kreeg je de indruk dat hier een venster op de wereld voor je open werd gezet.
Maar er zijn ook minder mooie voorbeelden van de grote invloed die de Staatsmijnen als werkgever hadden op het individuele leven van werknemers. Mijn vader werd als zielenherder meer dan eens betrokken bij problemen van mensen die bij de mijnen werkten. Zo was er iemand die al jaren tot zijn grote genoegen met zijn gezin in een huis woonde dat hij van de Staatsmijnen had gehuurd. Hij voelde zich in dat huis en tussen zijn buurtgenoten voor honderd procent thuis en ging er liever nooit meer weg. Maar toen kwam er een promotie, hij maakte de overstap naar het beambtendom, zoals dat heette, als ik mij niet vergis. En voor beambten waren aparte woningen gebouwd, in andere wijken en als je tot die kaste ging behoren, moest en zou je verhuizen. Ik herinner me niet meer hoe het afliep, maar mijn vader kennende denk ik dat hij de instanties heeft weten te vermurwen.
In een ander geval ging het ook om iemand die promotie zou maken, maar die te horen kreeg dat hij er, ondanks een uitstekende staat van dienst, toch niet voor in aanmerking kwam. En waarom niet? De eigen politie van de Staatsmijnen had een soort antecedentenonderzoek naar hem ingesteld en gerapporteerd dat hij communist was – en dat in de tijd waarin de Koude Oorlog zowat op zijn felst was. Mijn vader kende de hoogste baas van de mijnpolitie en trok bij hem aan de bel. Na enige tijd werd duidelijk dat iemand van de mijnpolitie in de wijk waar betrokkene woonde op straat had geïnformeerd of men hem kende. “O, die rooie! Die ken ik wel”, had een vrouw geantwoord. Dat was in die tijd kennelijk genoeg om meteen als communist te worden geboekstaafd. En waarom noemde ze hem “die rooie”? Omdat hij een hoofd met opvallend rood haar had. Maar daar had die beambte van de mijnpolitie niet naar geïnformeerd.
Het is, gezien de sterke invloed die het bedrijf had op de wijze van leven en samenleven van zijn werknemers, geen wonder dat velen zich ontworteld voelden toen de Staatsmijnen in heel korte tijd werden gesloten en ontmanteld.

Memorie 13 – Bussen in de nacht

Krap een maand geleden stond er in De Groene Amsterdammer een interessant artikel over de teloorgang van de kolenmijnen in Limburg: <www.groene.nl/2011/21/alsof-limburg-zich-schaamde>. Het riep veel herinneringen bij me op. Het grootste deel van mijn jeugd heb ik in Zuid-Limburg gewoond en in het grootste deel van die tijd waren het de mijnen die het leven in Limburg in hoge mate bepaalden. Mensen die bij de mijnen werkten, maar ook velen die hun brood in andere sectoren verdienden, waren vergaand van de mijnen afhankelijk. De mijnen en hun werknemers vormden een hechte gemeenschap. De mijnwerkers woonden in woningen van hun werkgever, maakten gebruik van allerlei voorzieningen die door de werkgever waren gesticht en werden geleid. Het belang van de mijnen was in menig opzicht dé bepalende factor in het Zuid-Limburgse leven. Mét de rooms-katholieke kerk natuurlijk.

Vooral in de jaren direct na de Tweede Wereldoorlog waren die mijnen cruciaal voor de wederopbouw van Nederland. Daarom werden de echte mijnwerkers, die ondergronds het ‘zwarte goud’ dolven, in de watten gelegd. Zij kregen extra distributiebonnen voor bijvoorbeeld grotere porties vlees. Ik herinner me dat een mevrouw zich bij de slager verontschuldigde voor de grote portie die ze kon kopen: ‘mijn man werkt ondergronds’.

Om Nederland er maar weer zo snel mogelijk bovenop te krijgen, werden werkkrachten uit het hele land naar Limburg gelokt en korte tijd later zelfs uit andere landen gehaald. Ik herinner me dat een vroeger klooster werd omgebouwd tot ‘gezellenhuis’, waar onder andere jonge Italianen werden gehuisvest die helemaal van Sardinië waren gekomen en die van het eerste geld dat ze in handen kregen mooie, modieuze zwarte kostuums kochten. Veel Limburgers vonden dat raar, zoveel gewicht toekennen aan mooie kleren. Het was een eerste les dat andere culturen andere maatstaven kennen.

Een belangrijke toeleverings’industrie’ waren de vele busondernemingen die een paar maal per dag verse werkkrachten uit alle hoeken van Limburg, maar ook vanuit Oost-Brabant aanvoerden. Wij wisten er de klok op gelijk te zetten, overdag en ’s nachts. Mijn slaapkamertje lag hoog boven de weg die plaatsen als Kerkrade, Heerlen, Hoensbroek en Treebeek, allemaal met steenkolenmijnen, verbond met Nederland boven onze woonplaats Sittard. ’s Nachts werd ik er, als ik het me goed herinner om een uur of vier, wakker van als een hele colonne bussen uit het noorden bij ons huis naar links afsloeg, terwijl een andere colonne langs de andere kant van het huis naar de mijnen in Geleen en Lutterade reed. Een uur later raasden de bussen weer langs, vol met de kompels, de mijnwerkers, die hun dienst erop hadden zitten en naar huis werden gebracht.

Later kwamen er de bussen bij die uit alle windstreken meisjes en jonge vrouwen aanvoerden naar de radiobuizenfabriek die Philips was begonnen in een vroegere textielfabriek. Ik heb het daar een keer van binnen mogen bekijken: onafzienbare rijen montagetafels waar de dames roosters wikkelden voor de buizen die de toenmalige radio’s tot leven brachten. De vrouwen werden naar de fabriek gelokt met onder andere nylonkousen, in die tijd helemaal nieuw en voor jonge vrouwen kennelijk je-van-het. De straat langs het fabrieksterrein was op werkdagen een bijna eindeloze rij geparkeerde bussen, wachtend tot ze de dames naar huis moesten brengen.

Nu woon ik opnieuw in een mijnstreek, in het hart van Brazilië. Vroeger ging het hier om goud, nu om andere metalen die ook kennelijk genoeg waard zijn. Er is een groot verschil met de kolenmijnen in Limburg. Terwijl de mijnwerkers daar ondergronds gingen, werken nagenoeg alle mijnen in Brazilië in ‘dagbouw’, wat wil zeggen dat de grond met de ertsen hier gewoon wordt afgegraven. Er hoeft niemand voor onder de grond te kruipen, wat vroeger met het goud veelal wel het geval was. In vrijwel alle windstreken kom je ze hier tegen: de berghellingen die met mathematische precisie lijken te worden afgeschraapt.

Maar wat me direct aan mijn jeugd in Limburg herinnert, dat zijn de bussen die hier overdag en ’s avonds de mensen oppikken die aan de slag gaan in de talloze mijnen rondom de stad Mariana. ‘Glück auf’ komt er dan weleens bij me op, de mijnwerkersgroet die zoveel wil zeggen als ‘Kom veilig weer boven’.