
De dierentuin. Op de plek waar ik nu woon is de dichtstbijzijnde te vinden op meer dan 100 kilometer; met het moderne transport is dat gemakkelijk op één dag te doen.
In mijn Limburgse jeugd was het andere koek. Er waren toen in Nederland maar een paar dierentuinen en het dichtste bij was vermoedelijk Burgers Dierenpark in Arnhem. Vooral in de oorlogsjaren was de reis daar naartoe een hele onderneming. Daardoor bracht mijn eerste bezoek aan een dierentuin mij via Breda naar Rotterdam. Inderdaad: Blijdorp!
Ik logeerde af en toe bij een oom en tante in Princenhage, onder de paraplu van Breda. Ik denk dat het in 1943 was dat mijn tante voorstelde om een dag naar Blijdorp te gaan. Ik herinner me van de dierentuin vooral het voederen van nijlpaarden. Toen we die grote, uit het water oprijzende, logge beesten stonden te bewonderen, verscheen naast ons een verzorger met een emmer vol donkerbruine broden. De nijlpaarden hadden hem meteen in de gaten, sperden hun enorme bekken wijdopen en tot mijn stomme verbazing gooide de verzorger er een heel brood in. En dat in oorlogstijd.
Maar de meeste indruk maakte die dag de treinreis over de Moerdijkbrug. Dat was natuurlijk een strategisch object dat door de bezettende Duitsers streng moest worden bewaakt. Daarom moesten, ook op die warme, zomerse dag, tijdens het passeren van de brug de ramen gesloten zijn zodat er geen explosieven naar buiten konden worden gegooid. Het was de tijd van passagierstreinen met wagons die bestonden uit van elkaar gescheiden coupé’s, die als voorgesneden boterhammen aan elkaar vast zaten. Elke coupé had zijn eigen deuren, aan elke kant één, en elke deur had zijn eigen venster, dat met een zware leren riem kon worden opgetild of omlaag gelaten. Bij het naderen van de brug moesten de ramen dicht, want aan weerszijden van het spoor stonden Duitse soldaten met emmers water. Als ze een niet-gesloten raam ontdekten, gooiden ze er water naar binnen.

Een reiziger in onze coupé probeerde het raam te sluiten, maar de metalen omlijsting bleek klem te zitten in de sponning en er was geen beweging in te krijgen. Onze medereiziger had er misschien al ervaring mee. Hij griste een overjas van een haakje en spande die met zijn armen over het open kozijn, hem van onderen met zijn buik vastklemmend, zodat de wind er geen vat op kreeg. Zo bereikten we droog de andere oever en later op de dag de hongerige nijlpaarden.
Bij de Moerdijkbrug moest ik altijd aan die treinreis denken, ook toen ik een jaar na de Watersnoodramp met mijn neef naar Dordrecht fietste en we langs de hooggelegen weg aan stro in de bomen konden zien hoe ontstellend hoog het water er in februari 1953 was gekomen. In de buurt van de brug kochten we in een kruidenierswinkel een reep chocolade. De stuiver die we terugkregen zag er groen uit. “Hij is echt hoor”, zei de mevrouw van de winkel, “hij heeft alleen een tijd in het water gelegen.”