Een tastbare herinnering aan de Tweede Wereldoorlog, die ik meemaakte in Enschede en in Sittard. Iedereen die in het bevolkingsregister was ingeschreven kreeg een Distributiestamkaart en op vertoon daarvan werden bonnen uitgereikt die konden worden ingewisseld voor levensmiddelen, kleding of, als je daarvoor in aanmerking kwam, bijvoorbeeld een fiets. Verzetsgroepen deden overvallen om distributiekaarten en bonnen te bemachtigen voor mensen die waren ondergedoken.
In de loop van de oorlog werden de oorspronkelijke stamkaarten vervangen door deze Tweede Distributie Stamkaart. Het kon gelukkig niet voorkomen dat het verzet voor onderduikers in nieuwe kaarten kon voorzien.
In de zomer van 2015 kon ik in Milaan deze foto maken van een bijzonder kersttafereel. Ik kwam het tegen in het Castello Sforzesco, een stadskasteel in het centrum van de stad. Helaas vergat ik het bordje ernaast te fotograferen waarop te lezen viel welke begaafde kunstenaar dit wanneer maakte. Wat ik vooral zo bijzonder vond, is die bergweg rechtsboven, waarlangs een herder met zijn schapen naar beneden komt.
Zie ik zo’n kersttafereel, dan herinner ik me altijd de kerstvieringen in het huis van mijn ouders in Sittard. Onder supervisie van mijn vader mochten we de beeldjes in een kerststal met een rieten dakje opstellen: Maria, Jozef, de baby Jezus in zijn kribje, een os en een ezel, een paar herders met schaapjes. Op Driekoningen kwamen daar drie Oosterse figuren bij, met een kameel. Mijn vader had het naaimachinelampje van mijn moeder met twee spijkers vernuftig in het dak verwerkt, zodat het leek alsof licht vanuit de hemel het tafereel verlichtte.
Als je op de foto klikt, krijg je de details beter te zien.
In de jaren na de Tweede Wereldoorlog verschenen er steeds meer auto’s uit de Verenigde Staten op de Europese wegen. De modellen werden almaar uitdagender en ze waren in toenemende mate voorzien van veel blikkerend chroom. Eén van de uitbundigheden waren de in formaat toenemende bumperhoorns, de glimmende versierselen op de verchroomde bumpers die aanvankelijk waren bedoeld om hoogteverschillen van bumpers op te vangen, maar die allengs meer leken bedoeld om te imponeren.
Ik herinner mij nog goed dat ik omstreeks 1950 met mijn iets jongere broer Sierk op een zonovergoten middag een wandeling door de Sittardse binnenstad maakte. Niet ver van de hoek van de Brandstraat en de Parklaan stond in de volle zon zo’n grote Amerikaanse slee geparkeerd met glimmend gepoetste bumperhoorns. Mijn broer kreeg ze in het vizier en zei: “Wat denk je: kan ik die auto aan de bumper van zijn plaats trekken?” Ik zei dat het gevaarte mij daarvoor te zwaar leek, maar Sierk wilde de daad bij het woord voegen. Hij greep de verchroomde hoorns beet en op dat moment zag ik achter de in de zon blikkerende voorruit een chauffeur zitten. Die drukte op de claxon en mijn broer plofte met zijn beide bips op het asfalt. Ik heb hem zelden zo verbluft zien kijken.
Zelf keek ik verbluft toen ik in die zelfde tijd plotseling een auto de hoek om zag komen met zo’n futuristische vormgeving dat ik even dacht dat ik droomde.
Het was een nieuwe Studebaker, de Champion, met een voorkant die sterk leek op een raket. Ik kwam hem bij mijn laatste bezoek aan Nederland tegen in het Louwman automuseum in Wassenaar. Als ik het me goed herinner was hij ontworpen door de zeer vooruitstrevende Amerikaanse vormgever, Raymond Loewy.
Een liefhebber toont op internet bovenstaande foto met een onderschrift dat wat mij betreft de spijker op de kop slaat: “één van de meest onvergetelijke auto’s”.
Het duurde daarna jaren voordat geleidelijk korte metten werden gemaakt met de pompeuze bumperhoorns en de onzinnige staartvinnen (zoals op de foto hierboven van de Dodge Royal Lancer uit 1959) met scherpe punten die slachtoffers bleken te kunnen maken. Maar toen hadden we ons al een aantal jaren kunnen vergapen aan de Amerikaanse overdaad in de industriële vormgeving.
Nee, ‘vijf minuten’ slaat hier niet op de verwachte leestijd van deze herinnering. Ik ga er nog gewoon vanuit dat u na een paar regels wel zult besluiten of u het de moeite waard vindt door te lezen. Als u er daarna mee ophoudt, zal het u een zorg zijn hoe lang het lezen van de hele herinnering zou hebben geduurd en als u het de moeite waard vindt door te lezen zal het u ook worst wezen of het u vijf of twintig minuten gaat kosten.
Die ‘vijf minuten’ komen vaak bij me boven als ik me herinner hoe onze avonden er uitzagen in mijn jonge jaren. Het is bijna niet meer voor te stellen, maar ik kom uit de tijd dat er nog geen televisie was. Wij luisterden veel naar de radio (bonte avonden en hoorspelen waarbij je dicht op de luidspreker kroop om maar niets te missen), besteedden beduidend meer tijd aan de krant dan nu gebruikelijk is, we hadden vaak veel huiswerk te doen, we lazen een boek, luisterden naar verhalen en ervaringen van onze ouders. En als er wat later op de avond tijd over was, dan kwam er een kladbloc op tafel met wat pennen of potloden en wierpen we ons op vijfminutenspelletjes. Iemand prikte dan ‘blind’ in de krant en de letter onder de penpunt vormde het uitgangspunt om in vijf minuten bijvoorbeeld zo veel mogelijk aardrijkskundige namen met die letter te bedenken, eventueel alleen van steden en dorpen, of van rivieren en andere waterlopen. “Rivieren met een R!” Rijn, Roer, Rhône, … Kleuren, levensmiddelen, boektitels, bijbelse namen, merken van vervoermiddelen, de mogelijkheden waren legio. Als de wekker de vijf minuten afbelde won mijn vader vrijwel altijd qua aantal. Hij had zo’n arsenaal van woorden en begrippen in zijn hoofd dat er voor ons niet aan viel te tippen, maar je voelde jezelf al een bolleboos als je een woord had bedacht dat op vaders lijst niet voorkwam.
We deden die spelletjes aan de eetkamertafel, die groot was omdat mijn ouders acht kinderen hadden en er vaak nog een kennis of een collega van vader aanschoof die in Sittard van de trein moest overstappen op de tram of de bus en de wachttijd bij ons kwam doorbrengen. ’s Avonds was die tafel voor moderne begrippen heel schamel verlicht. We hadden een lampekap boven de tafel hangen die erop gemaakt leek zoveel mogelijk licht op te slurpen. De stof waarmee de kap was bekleed was donker, aan de rand hing een gordijn van draadjes. Er viel eigenlijk dus maar een heel beperkte kring van licht op de tafel. Daarbuiten was de woonkamer behoorlijk donker, wat af en toe zorgde voor ongenode gasten, zoals het muisje dat ik ineens over de brede Bi-ampli radio zag trippelen. Het was een beetje de sfeer van Van Goghs aardappeleters, alleen minder triest.
Ik herinner me nog goed hoe verbaasd we waren toen Philips lampen begon te propageren die ervoor zorgden dat een hele woonkamer gelijkmatig en gezellig werd verlicht. Eerst zagen we er plaatjes van in catalogi, vervolgens keken we onze ogen uit in de showrooms van Goed Wonen in de Amsterdamse Leidsestraat. Dankzij dat nieuwe ‘lichtevangelie’ leken huizen en woonkamers ineens groter te worden. Meubelontwerpers, fabrikanten van woonaccessoires, stoffenfabrikanten, ze leverden allemaal een aandeel in de modernisering van het binnenhuis. In de termen van een vijfminutenspelletje: Pastoe, Pilastro, De Ploeg en Philips, ze zorgden voor de Verlichting in het wonen.
Beschermende doppen van Reynolds balpennen; illustratie gevonden op internet
Mijn vader heeft veel van zijn voorkeuren en fascinaties aan mij overgedaan. Zo ben ik net als hij niet uit boekwinkels en gereedschapwinkels weg te slaan. Met liefde denk ik terug aan zulke winkels uit mijn jeugd. In Sittard stapte ik graag binnen bij Kleikamp, de gereedschaps- en ijzerwarenwinkel die in verschillende opzichten (bouwstijl van ex- en interieur bijvoorbeeld) iets van een tempel had. Ik herinner mij veel hout in het interieur, zoals bij veel winkels in die tijd en een groot aantal artikelen die er boven je hoofd hingen. Dat laatste kwam ik recent hier in Brazilië op dezelfde manier tegen in een ouderwetse ijzerwarenwinkel. En overal om je heen ladders, stapels emmers (in mijn jeugd vooral van zink) en kasten met laden. Tegenover Kleikamp had je een andere winkel met ijzerwaren, die zich onderscheidde door de etalages aan de straat. Ik schreef al eens over de olielampen die daar verschenen toen de elektriciteit was uitgevallen, ‘voor als het licht uitgaat’ (Memorie 30, 15 augustus 2012).
Maar de winkel die ons het liefst was, was Het Boekhuis. Ook voor boekhandel Alberts hadden we een zwak, maar in mijn herinnering was Het Boekhuis meer dan Alberts tevens kantoorboekhandel. Overigens was het in die jaren heel gebruikelijk om van de boekhandel een of meer zojuist verschenen boeken ‘op zicht’ te krijgen. Als je zorgde dat ze als nieuw bleven, mocht je er thuis in bladeren, om te beoordelen of je het de moeite waard vond.
Op en achter de toonbank van Het Boekhuis kon je je verlustigen aan een keur van artikelen die het leven thuis en op school gemakkelijker konden maken. Pennen en (kleur)potloden namen voor ons een speciale plaats in. Als er op dat gebied iets nieuws was, genoten we ervan als we van mijnheer Hagenaars, de eigenaar van de winkel, er even mee mochten oefenen of spelen.
Op een dag kwam mijn vader thuis met het nieuwste van het nieuwste op schrijfgebied: de vulpen waar je geen inktpot bij nodig had om hem te vullen. Hij liet ons een balpen zien van het merk Reynolds. Het was een pen waarbij het schrijvende uiteinde kon worden ‘opgeborgen’ door er een omhulseltje overheen te schuiven. Dat bleek geen luxe, want de inkt in het ingebouwde patroon werd, als het warm was, dun. Op een kwade dag kwam vader thuis met een inktvlek in zijn colbertje, op de plaats van zijn Reynolds. Het kapje om de penpunt had zichzelf omhoog gewerkt en daardoor had de inkt vrij spel gekregen.
Het waren geen echt goedkope pennen, de eerste ballpoints, zoals ze in het Engels heetten. Het was een hele gebeurtenis toen een klasgenoot op het gymnasium er een bleek te bezitten. Maar het duurde nog een tijd voordat de school aan de leerlingen toestond de traditionele vulpen in te ruilen voor de balpen. Wij waren er wel meteen gek op, omdat je er behalve schrijven ook goed mee kon tekenen.
In die tijd dachten we dat Reynolds, het eerste merk dat de Sittardse boekhandel bereikte, de balpen had uitgevonden. Maar internet las ons vele jaren later de les: de pen was een vooroorlogse uitvinding van de Hongaar Biró, die er in Argentinië patent op kreeg. Reynolds zag zo’n pen in Buenos Aires en maakte hem na, kennelijk zonder zich aan het patent te storen. Nu verdienen Amerikaanse bedrijven kapitalen aan de patenten die ze met hand en tand tegen anderen verdedigen.
Het zal tegen 1950 zijn geweest toen er ineens nieuwe tekenen van de vooruitgang op straat verschenen. Bromfietsen of brommers luidden de motorisering van ‘de gewone man’ in. ‘Rijwiel met hulpmotor’ heetten ze in het meer formele jargon.
Een prachtig exemplaar van de Solex, uit de collectie van het Museum Rotterdam
Twee merknamen komen meteen bij me op: Mosquito en Solex. De Mosquito kwam uit Italië en was tamelijk luidruchtig, de Solex was van Franse makelij en was meer een pruttelaar. De Mosquito was alleen maar een motortje dat met behulp van wat op een strip uit een meccanodoos leek onderaan de fiets werd gemonteerd, onder de trapas. Met een ruw beklede aandrijfrol werd de motorkracht overgebracht op het achterwiel. De Solex had zijn pruttelend motortje aan de voorkant en maakte net als de Mosquito gebruik van een rol om de kracht op het voorwiel over te brengen. In mijn herinnering werd de Solex (die in Rotterdam in licentie werd gemaakt voor R.S. Stokvis) meteen als een complete brommer geleverd, dus niet als een los motortje. De Mosquito deed de officiële benaming eer aan: het was een hulpmotor die in principe op elke fiets kon worden gemonteerd.
Een probleem van die eerste brommers was dat bij regen of sneeuw de aandrijfrollen vaak moeite hadden grip op het aangedreven wiel te houden. Je zag nogal eens een Solexrijder het motortje aanduwen met de handgreep bovenop de cylinder, die was bedoeld om het draaiende motortje van het voorwiel af te trekken als je bij een stoplicht even moest wachten; dan hoefde je niet opnieuw te starten als het licht op groen ging. Bij regen en sneeuw hielp die handgreep juist om het motortje contact met het natte wiel te laten houden.
Het motortje van Mosquito dat onderaan het frame van een fiets werd gemonteerd (afbeelding gevonden op site Volksforum.com )
Al snel kwamen er meer complete brommers. Losse motortjes waren minder populair, al was de Mosquito wel een succesnummer, vermoedelijk ook doordat er nog niet zó veel keus was. Wat later was Nederland maar wát trots op een los motortje van Nederlands fabrikaat, luisterend naar de naam Berini. Het was ontworpen door drie vrienden met de voornamen Bernd, Rinus en Nico. Men sprak ook wel van het eitje omdat het benzinetankje bovenop het motortje op een struisvogelei leek.
Een Mobylette van ‘mijn’ type, al had ik niet zo’n mooie boodschappenmand boven het voorwiel (gevonden op de site mobysplace.com)
Eén van de meest succesvolle brommers in Nederland was de Mobylette, ontworpen door de Franse motorfabrikant Motobécane. Naderhand nam de fietsenfabriek Kapteyn de productie voor Nederland voor zijn rekening. Als ik het me goed herinner was de Mobylette de eerste of één van de eerste brommers met een automatische koppeling.
Ik was een fan van de Mobylette omdat mijn vader enkele jaren op een Motobécane motorfiets had gereden. Dat ding had altijd veel kuren vertoond, we moesten er bijna continu aan knutselen, maar misschien dat ik daardoor juist een sterke band met het merk Motobécane had gekregen.
Toen ik mijn eerste echte baan had, woonde ik in Heemstede en mijn verloofde (ja, dit is allemaal al lang geleden) woonde bij haar ouders in Den Haag, waar ik vaak een weekend doorbracht. Iemand bood me een tweedehands Mobylette aan, als ik het me goed herinner voor 175 gulden, iets minder dan mijn maandsalaris in die tijd. De brommer was weinig gebruikt en goed onderhouden, werd me verzekerd, dus het was eigenlijk een koopje. Ik denk dat het de eerste keer was dat ik er op een vrijdagavond mee naar Den Haag reed. Af en toe hield het motortje er ineens mee op. Na een tijdje wachten en een stukje lopen met het zware ding aan de hand kreeg ik hem weer aan de praat, maar niet voor lang. Toen het later begon te worden en de twijfel groeide of ik brommend Den Haag zou halen, besloot ik te proberen mijn Mobylette bij een reparateur achter te laten. Hij schroefde de uitlaat van de cylinderkop en toen we naar binnen keken, zagen we geen mooi glimmend zuigertje, maar een roetzwarte koek die de cylinder bijna geheel afsloot. Goed onderhouden?
Inmiddels ontwikkelde de bromfiets zich steeds verder. Soms moest je goed kijken om te kunnen zien of het een brommer was of in feite een lichte motorfiets. Je kreeg de categorie van de snelbrommer die niet alleen harder reed, maar ook meer geluid maakte. Een journalist van toen nog de Nieuwe Rotterdamse Courant schreef voor mij geschiedenis toen hij de term snelsnerper introduceerde. Geen ander woord heeft voor mij zo treffend het geluid laten klinken dat het omschreef.
De grotere brommers werden mode-artikelen. Sommige jongeren wilden alleen op een Puch worden gezien, vaak met een torenhoog stuur. Anderen zwoeren bij Kreidler,Tomos of Zündapp. Terwijl de bromfiets aanvankelijk vooral in trek was bij werkende volwassenen die zich geen auto konden permitteren werd het naderhand meer een statussymbool voor jongeren.
Zelf koesterde ik een tijdje zoete herinneringen aan de hulp die ik ongevraagd van brommers kreeg. Mijn eerste liefde woonde in Roermond, op 26 kilometer van Sittard. ‘s Zondags zocht ik haar vaak op, op mijn eerste, wat wrakke fiets. ‘s Avonds op de terugweg vormden fietsers soms zwijgende groepjes, als Elfstedentochtschaatsers, om zich aan elkaar op te trekken. Kwam er een brommer langs, dan probeerde je als fietser even aan te klampen, flink snelheid te maken om de rit wat te bekorten. Zo legden we de weg als het ware af in sprongen.
Het grappige is dat als ik aan de eerste jaren van de brommer denk, ik steeds twee mensen voor me zie, net zoals die twee eerder genoemde merken steeds bij me opkomen. Meester Meijering, het hoofd van de Gustav Hoefferschool, die op zijn fiets met Mosquitomotor soms gevaarlijk schuin door de bocht ging. En mijn priesterleraar Menten, leraar Grieks, die ’s zondags langs ons huis reed op naar ik meen zijn Berini, om in zijn geboortedorp in het Maasdal (Grevenbicht, Obbicht, Born, Buchten, Holtum?) de mis te gaan lezen.
De winkel van Zef Pfeifer aan de Sittardse Steenweg in 1958. Op de voorgrond Rosie, dochter van Zef, met op haar arm haar zoon Jos Köhlen. Rechts in de benedenhoek (rode ovaal) is in de etalage een postzegelpakket te zien. Jos Köhlen stelde de foto ter beschikking.
Na mijn gymnasiumopleiding in Sittard ging ik voor enige tijd naar Utrecht. Ik stond er ingeschreven als theologisch student; zo omschreef mijn vader het ietwat cynisch, want ik kreeg er al gauw in de gaten dat een studie theologie iets heel anders was dan ik er mij bij had voorgesteld. Van studeren kwam dus weinig. In de paar maanden die ik in de Domstad doorbracht, woonde ik op een studentenkamer aan de F.C. Dondersstraat, om de hoek aan het eind van de straat, tegenover het Ooglijdersgasthuis. Als ik vandaar naar het universiteitsgebouw op het Domplein liep of terug naar huis, kwam ik in de Voorstraat langs een fascinerend winkeltje, dat was volgestouwd met tweedehands boeken en tijdschriften. Het was eigenlijk een beetje een donker hol en dat bepaalde de wat geheimzinnige sfeer. Als je de winkel binnenstapte, liep je tegen een toonbank op waarop flinke stapels tijdschriften lagen. Ik liep er geregeld binnen om een blik te werpen in bladen over vooral fotografie en doe-het-zelven. Het viel me op dat er naast me oudere mannen stonden met een wat verfomfaaid uiterlijk, die een korte, niet bijster geïnteresseerde blik wierpen in de stapels. Pas als ze bijna onderin waren beland, nam hun belangstelling vreemd genoeg toe. Toen ik zelf ook eens een keer bijna een hele stapel had doorzocht, kreeg ik een antwoord op mijn stille vraag wat die oudere heertjes er zochten. Ineens doemden er enkele nummers op van een tijdschrift dat, als ik het me goed herinner, ‘Noir et blanc’ heette. Ze stonden vol met foto’s van schaars geklede dames uit een jongere leeftijdscategorie. Pornografie dus.
Toen ik heel veel jaren later terugkwam in Utrecht, leerde ik al snel een andere tweedehands boekwinkel kennen, in de Domstraat, tussen het Janskerkhof en het Domplein. Dat was een heel ander winkeltje. Er viel meer daglicht naar binnen, maar het had ook de wat verstofte sfeer die aan veel winkels met tweedehands boeken eigen is. Je kon er terecht voor studieboeken, voor reisgidsen, voor literatuur, voor woordenboeken, voor kunst, eigenlijk voor alles wat een boek de moeite waard kan maken. Het winkeltje was lang niet altijd open. Het gebeurde meer dan eens dat het om onduidelijke redenen pas laat open ging of een hele dag gesloten bleef. Het winkeltje was niet diep, maar er was wel een trap naar een volgende etage. Voor mij was het één van die winkeltjes die het Utrechtse stadshart zijn bijzondere karakter gaven.
De laatste jaren dat ik in Utrecht woonde, kreeg ik de indruk dat het een aflopende zaak was. De winkel leek permanent gesloten te zijn. De etalageruiten werden steeds stoffiger en de boeken in de etalage leken geen verse vingerafdrukken meer te tonen.
Ik begon deze memorie in Sittard. Daar was ook een tweedehands winkeltje dat een bijzondere plaats in mijn geheugen wist te verwerven. De naam van de winkel was ik vergeten; maar inmiddels weet ik dat de eigenaar Zef Pfeifer heette. Zijn winkel stond aan de Steenweg, vanaf de Rijksweg gezien in de richting van het station, links, vlak vóór slagerij Vink.
In die tijd kocht ik nog maar weinig boeken, ook omdat mijn karige zakgeld daar niet toereikend voor was. Maar mijn vader was in mijn jonge jaren een postzegelverzameling voor mij begonnen. Vaders en zoons herkennen het vast wel: vaders die verwachten of hopen dat hun zoon hun geliefde hobby zal overnemen en als voorschot er zelf maar vast mee beginnen. Zo groeide ik op met een heel mooi postzegelalbum waarin op voorgedrukte bladzijden in zachtgroen alle ooit in Nederland uitgegeven postzegels waren voorgedrukt, met de bedoeling dat je er echte postzegels overheen plakte. Het album was uitgegeven door de AVRO, in mijn geboortejaar 1936.
Het boekwinkeltje aan de Steenweg had voorin de etalage pakketten liggen met gebruikte postzegels. Ze waren er in verschillende formaten en voor verschillende prijzen, ik meen vanaf 50 cent. Af en toe kreeg ik van mijn vader een paar kwartjes om zo’n pakketje te gaan kopen. Met kloppend hart maakten we voorzichtig het cellofaan open om de postzegels zo gaaf mogelijk te houden. Natuurlijk zaten vooral de goedkopere pakketten vol met gangbare postzegels. Die kon je hoogstens gebruiken om te ruilen of om weg te geven. Een heel enkele keer zat er een bijzondere zegel bij en dan zochten we naarstig naar de wellicht nog lege plek in het album.
Later kocht ik er weleens een boekje. Mijn eerste pocketboeken uit de Prismareeks en enkele Amerikaanse pockets met korte verhalen kwamen er vandaan. Maar dat ik het winkeltje aan de Sittardse Steenweg niet ben vergeten, komt vooral door een bijzondere gebeurtenis met een schoolkameraad. Het was een van oorsprong Rotterdamse jongen, die bij het Duitse bombardement in mei 1940 zijn beide ouders was verloren. Hij was terechtgekomen bij pleegouders in Limburg. Ik heb hem weleens thuis opgezocht. Zijn pleegouders hadden zelf geen kinderen en de sfeer in huis was ook niet erg kindvriendelijk; het zag er allemaal wat vormelijk uit. Ik had de indruk dat mijn klasgenoot zich er niet erg op zijn plek voelde. Het was overigens iemand met een heel bijzonder stel hersens. Zelf moest ik enorm blokken om een rijtje Franse woorden in mijn hoofd te krijgen. Hij daarentegen keek één keer aandachtig naar een rijtje nieuwe woorden en die had hij dan voor eeuwig paraat.
Op een dag verscheen hij niet op school. In die tijd werd dat onmiddellijk opgemerkt en de schoolleiding nam contact op met de (pleeg)ouders. Later hoorden we dat hij schoolboeken in het winkeltje aan de Steenweg te gelde had gemaakt en met de opbrengst een spoorkaartje naar Rotterdam had gekocht. Eén of twee dagen later was hij terug. De politie in zijn geboortestad had hem van de straat gevist en hem persoonlijk thuisgebracht. Ik kon me voorstellen dat hij in Rotterdam iets te zoeken had gehad. Maar er werd verder geen woord over gesproken.
Tegenwoordig, heb ik begrepen, is de Gruizenstraat in het Sittardse centrum een tamelijk chique straat. Vroeger was dat anders: het was een beetje een onderkruipsel in de binnenstad, vooral bekend bij de leden van de Hervormde Gemeente die er ter kerke gingen in wat vroeger een schuilkerk was geweest, die dan ook goed verstopt was. Naast de kerk stond een ‘verenigingsgebouw’, waar we ook nog enige tijd naar school gingen toen de Gustav Hoeferschool voor militaire doeleinden was gevorderd.
Een beetje meer allure had de andere kant van de kerk, gelegen aan een beek. Op oude ansichtkaarten (zie de foto) kreeg het buurtje de naam Klein Venetië, maar dat wekte een indruk die niet met de werkelijkheid overeenkwam.
De Gruizenstraat kon je gerust een volksbuurtje noemen. Het enige opvallende gebouw was Den Tempel, aan het einde van het straatje. Wat daar in die tijd gevestigd was, weet ik niet meer. Ik meen me te herinneren dat het zoiets als een stadsboerderij was. Heel veel later bleek er een sjiek restaurant te zijn gekomen.
In ‘mijn’ tijd, tussen 1942 en 1956, was het dus anders. Ik herinner me dat we na de zondagse kerkdienst op straat stonden te wachten tot mijn vader klaar was en met ons naar huis zou wandelen. Daarvóór hadden we in de consistoriekamer geholpen met de collecteopbrengst te tellen. Ik ruimde ook wel requisieten van de kerkdiensten op. Dat kwam me een keer op een standje van mijn vader te staan toen ik een restant van de avondmaalswijn uit de zilveren kan teruggoot in de fles. Omdat de wijn in de kan was gezegend, mocht die helemaal niet meer terug in de fles; dat heb ik goed onthouden.
Tijdens het wachten in de Gruizenstraat zag ik voor het eerst van mijn leven twee honden die na het bedrijven van de liefde aan elkaar geplakt waren gebleven. De overbuurman van de kerk liet een afwasteil met water komen en met een enorme plens scheidde hij reu en teef.
Naast de ingang van de kerk stond het modernste bouwsel van de Gruizenstraat, een garagebox met een stalen kanteldeur. In de rechter bovenhoek stond geschilderd: Verboden te wateren. Een klasgenoot keek er eens naar, trok een krijtje uit zijn zak en liet een ander met gevouwen handen als trapje fungeren. Toen schreef hij onder het verbod: Zo hoog komen we niet eens!!!
Triviale, maar desalniettemin dierbare herinneringen.
Marijke Geilen van de Vereniging Sittards Verleden stuurde mij een link naar een korte TV-uitzending over de restauratie van het ‘Gruizenkerkje’, zoals het tegenwoordig wordt genoemd.
Het was in de oorlogstijd, ik vermoed 1943 of 1944. Meester Oosterling, onze onderwijzer op de Gustav Hoefferschool, gaf opdracht de volgende dag een fruit- of aardappelschilmesje mee te nemen. Die dag wachtte een verrassing: we kregen allemaal een sinaasappel. Die hadden we voor het laatst een jaar of drie, vier geleden gezien en voor sommigen zal de aanblik misschien wel onbekend zijn geweest. Ik vermoed dat het een actie van het internationale Rode Kruis was, om gebrek aan vitamine C te voorkomen. Vanwege de kleur waren het appeltjes van oranje, maar zo mochten ze zeker niet worden genoemd. En de kans was groot dat ze uit het door Franco dictatoriaal geregeerde Spanje kwamen.
We leerden dat als je de schil er in vier gelijke stukken af wist te snijden je scheepjes overhield. Zo ontstonden er op de schoolbanken kleine zilvervloten. In mijn herinnering is het maar eenmaal voorgekomen.
Deze foto van de oude school kreeg ik weer van Marijke Geilen, secretaris van de Vereniging Sittards Verleden. Aan de linkerkant is duidelijk het afdak te zien waaronder door Duitse militairen een varken werd geslacht.
Naast ons huis aan de Rijksweg Zuid, op de hoek van de Wilhelminastraat, stond aan de andere kant, dicht bij de Kleine Steeg, de Gustav Hoeferschool, de school voor protestants lager onderwijs in Sittard. Ik heb aan die school uitsluitend goede herinneringen, en beslist niet alleen omdat mijn vader zich daar in veiligheid wist te stellen (zie Memorie 34). Ik ben er vanaf oktober 1942 tot de zomer van 1947 naar school gegaan. Ik herinner het mij als een heel plezierig en ruim gebouw, met veel uitzicht naar buiten.
Tegen het einde van de oorlog werd het gebouw door de Duitsers gebruikt; wij kregen in die periode les in het Verenigingsgebouw van de Hervormde Kerk aan de Gruizenstraat. Ik herinner mij dat ik op een vrije middag met een vriendje op het schoolplein ging kijken. Een paar Duitse militairen, van wie er één in mijn herinnering in kokstenue was gestoken, probeerden er met een grote moker een spartelend varken op een bed van stro van het leven te beroven. Wij namen meteen de benen.
Kort na de bevrijding namen Amerikaanse militairen het schoolgebouw in gebruik als ‘restcenter’ voor militairen die er een paar dagen konden bijkomen van wat ze aan het front hadden moeten doorstaan.
Ik zie het nog vóór me: een colonne vrachtauto’s met zichtbaar vermoeide en vervuilde soldaten, die in ganzenpas over het toegangspad naast ons huis, gebogen onder de plunje die ze meezeulden, naar het schoolgebouw sloften. Daar konden ze zichzelf weer toonbaar maken, uitslapen, eten zoveel ze wilden.
De staf van het restcenter was ingekwartierd in ons huis, op de hogere etages. Ik herinner me vooral een sergeant, de commandant van de keuken. Hij nam ons vaak mee, de school in. Dan zagen we hoe in één lokaal op stellingen grote gamellen werden warmgehouden met eten dat voor ons vaak nieuw was: maïskorrels uit blik, kaas uit blik, pindakaas. En wat me het meest is bijgebleven: er waren altijd pannenkoeken te krijgen, de Amerikanen namen er één van de stapel en doopten die in een gamel met suikerwater. Daarna peuzelden ze de pannenkoek op zoals Scheveningers een haring, met het hoofd in de nek.
Als de lunchtijd voorbij was, kwam de sergeant naar de achterdeur van ons huis en riep: Pots and pans! Wij liepen dan met pannen en schalen met hem mee en kregen alle overgebleven eten mee naar huis (zie Memorie 6).
Als de militairen na een paar dagen weer mens waren geworden, vertrokken ze, fris maar zichtbaar niet erg vrolijk, weer naar het front. Het schoolgebouw werd schoongemaakt en opgeruimd en later op de dag nam een nieuwe ploeg vermoeide en vervuilde bevrijders er voor een paar dagen zijn intrek in.
Wij waren in Sittard bevrijd door de Amerikanen, maar van tijd tot tijd kwamen er ook Engelse militairen even in Sittard terecht. Ik leerde al vroeg dat het niet altijd goed boterde tussen de verschillende bevrijders. Terwijl bij ons Amerikanen waren ingekwartierd, belden er op een avond een paar Engelsen aan. Ze zochten een plek voor de nacht en waren door iemand naar mijn vader gestuurd. Het bleek een tankbemanning te zijn die de volgende ochtend verder moest. Mijn vader legde uit dat er Amerikanen in huis waren. In mijn herinnering gingen de Engelsen daarom naar een ander adres in de buurt, maar later kwamen ze terug en vroegen ze toch bij ons te mogen overnachten. Op kousenvoeten gingen ze naar de eerste etage, sloten zich daar op in onze logeerkamer en kwamen er niet meer uit. De volgende ochtend vóór dag en dauw stuurde mijn vader me met een ketel warm water naar de kortstondige gasten, zodat ze zich konden scheren. Voordat de Amerikanen een etage hoger wakker werden, waren de Engelsen al vertrokken. Op een toilettafel in de logeerkamer kwam ik donkergroene blikjes tegen met restanten van jam en ander broodbeleg.
Op een gegeven moment vertrokken de Amerikanen uit het schoolgebouw. Dezelfde dag kwam er een Engelse colonne die een ruimte zocht om een peloton tijdelijk te huisvesten. Ze vroegen hoe het zat met het schoolgebouw. Mijn vader vertelde dat het in gebruik was geweest bij Amerikanen en dat vermoedelijk andere Amerikanen er weer hun intrek wilden nemen. Als ik het me goed herinner, kwam er dezelfde of de volgende dag een Amerikaanse legereenheid die de school opeiste. Het was duidelijk geen vriendschappelijk treffen; de Engelsen vertrokken en de Amerikanen namen de school weer in gebruik.
Deze foto vond mijn zus Jenneken Beij-Coolsma in het archief van de Media Groep Limburg.
Toen het schoolgebouw zijn oorspronkelijke bestemming terugkreeg, konden wij vanuit de tuin achter ons huis bijna direct de school binnenstappen. Vroeger was er een afrastering geweest, maar de Amerikanen moesten met hun vrachtauto’s naar de andere kant van de school en reden het hek finaal plat, zodat onze tuin en het schoolplein geruime tijd in elkaar overliepen. Toen de oorlog al ruim voorbij was, werd er een muur opgetrokken rondom het terrein van de school.
De Gustav Hoeferschool lag dus eigenlijk aan de Kleine Steeg. Tussen de school en de Rijksweg lag een stuk grond van de Hervormde gemeente dat door iemand werd gebruikt als een moestuin. Naderhand veranderde dat, toen een commissie besloot dat er een protestantse kleuterschool moest komen. Er werd een houten geprefabriceerd gebouw met twee klaslokalen besteld. Een groep vrijwilligers onder leiding van de heer Van der Pol, zeer bekend in het zuiden als uitvoerder van de Wegenbouwmaatschappij Utrecht en kerkeraadslid van de Hervormde Gemeente Sittard, groef op een zaterdag sleuven voor de fundering, mengde cement, zand en water en stortte ten slotte een mooi fundament waarop het gebouw in weinig tijd kon worden opgetrokken.
Onze digitale revolutie heeft ook een nieuwe emancipatiegolf veroorzaakt, in die zin dat iedereen, ongeacht zijn kennis, ervaring, intelligentie, ieder ogenblik de hele wereld kan laten weten wat hij van alles vindt. Hofland, de Groene, 24-04-2012