Tagarchief: Sittard

Memorie 18: Sociale controle

Met klasgenoten op de dag van de diplomauitreiking, op de stoep van het Bisschoppelijk college Sint Jozef. 25 juni 1955

Omdat er geen keus was, ging ik voor mijn gymnasiumopleiding naar het Bisschoppelijk college Sint Jozef in Sittard. Toen ik er in 1947 binnenstapte was die school met duizend leerlingen (waarvan enkele honderden in het internaatsdeel) de grootste school voor voortgezet onderwijs van het land. De vooruitstrevende rector Op de Coul vond dat eigenlijk te groot en streefde naar een wat lager leerlingaantal.

Als leerlingen werden wij geacht ons netjes te gedragen en de controle op ons gedrag was opgedragen aan drie priesterleraren die de functie van ’prefect’ vervulden. Er was één prefect voor de jongens in het internaat en voor alle anderen waren er twee: één voor de ’externen’ die binnen de grenzen van de parochie van het stadscentrum woonden en één voor alle ’buitenexternen’ die verder van de school woonden, tot soms wel vijftien kilometer.

Ik had mazzel dat ik heel dicht bij de school woonde en dus tot de ’binnenexternen’ behoorde, want onze prefect, de priesterleraar Franken, die naar de bijnaam Loki luisterde, was een uiterst beminnelijk man.

Maar zijn collega die de scepter zwaaide over de buitenexternen, had een strengere taakopvatting. Als hij in je buurt was, moest je op je gedrag letten. Eén van mijn klasgenoten ondervond dat toen hij op de ochtend na een vrije woensdagmiddag werd aangesproken door de prefect. ”Ik kwam jou gisterenmiddag op straat tegen met een meisje.” O. ”Ja, en dat was niet zo’n net meisje.”

De volgende dag kreeg de prefect bezoek van de ouders van de klasgenoot. Dat meisje was namelijk hun dochter, die met haar broer was ’betrapt’.

Niet alleen de school zorgde zo voor de sociale controle. Op een ochtend moest ik me om half tien bij de tandarts melden. Tien minuten tevoren liep ik er door de winkelstraat van Sittard naar toe. Een wildvreemde mijnheer keek naar mij vanaf de overkant van de straat, stak over en vroeg mij: ”Moet jij niet naar school?!” Ik antwoordde dat ik onderweg was naar de tandarts. ”Weten je ouders daarvan?” Toen ik daarop ja antwoordde, liet hij me doorlopen. Van leerplichtambtenaren had in die tijd nog nooit iemand gehoord en die waren dus ook helemaal niet nodig.

Memorie 17: Armoe troef

De pastorie, predikantswoning, van de Hervormde gemeente in Sittard. Ansichtkaart uit de twintiger jaren van de vorige eeuw.

Mijn vader was predikant van de Hervormde Kerk. Ooit had de hervormde gemeente in Sittard voor zijn zieleherder een mooie en indrukwekkende pastorie gebouwd, op een centraal punt in de stad, het belangrijkste verkeersknooppunt. Het huis oogde groot en het werd omgeven door een grote tuin die vooral indruk maakte vanwege een magnoliaboom die zijn zware takken als lange armen van laag tot hoog over het groene grasveld eronder uitspreidde. In de bloesemtijd stonden veel voorbijgangers stil om de grote, roomkleurige bloemen van onze magnolia te bewonderen. Soms verzamelde zo iemand moed en kwam vragen of hij een tak met een paar van die wonderbaarlijk mooie bloemen mocht meenemen.

Het huis was tegen het einde van de negentiende eeuw gebouwd – als ik het me goed herinner bevatte de gevel een steen met het jaartal 1896 -, het had dus geen spouwmuren en al helemaal niet iets als centrale verwarming. Maar als kinderen merkten wij wel dat we werden geacht tot de meer bemiddelde families te behoren, want we woonden toch in zo’n ”mooi, groot huis”?

Wat vanaf de straat niet was te zien, was dat het binnen vaak armoe-troef was. Predikanten van de Hervormde Kerk verdienden in die tijd een zeer schamel traktement, zoals het maandsalaris heette. Dat desalniettemin veel hervormde predikanten een redelijk tot goed bestaan wisten te leiden was te danken aan het feit dat zij hetzij uit een bemiddelde familie stamden hetzij een rijke vrouw hadden getrouwd. Als dochter uit een rijke familie kon je in die tijd goed aankomen met een jonge predikant; dat werd meestal als een aanwinst in aanzien gezien. En in een rijke familie stond het vaak goed als één van de zoons predikant werd, in een rooms-katholiek gezin uiteraard priester of pastoor. Onder de collega’s van mijn vader zagen we er de schoolvoorbeelden van.

Mijn vader kreeg zijn traktement contant uitbetaald, officieel op de laatste werkdag van de maand, meen ik. De kerkvoogd die ook als penningmeester optrad, kwam dan in de avonduren bij ons thuis en telde op de salontafel het hele bedrag uit. In de jaren dat ik naar school ging bedroeg het traktement minder dan vijfhonderd gulden (zeg maar 225 euro) en daar moesten mijn ouders met uiteindelijk acht kinderen het van zien te redden. Eenmaal verscheen de kerkvoogd niet op de gebruikelijke avond. De volgende ochtend belde hij op met excuses en de verklaring: hij was vergeten het geld van de bankrekening van de kerkelijke gemeente op te nemen.
Hij zal zich niet hebben gerealiseerd wat die ene dag in ons gezin betekende. De laatste week tot soms tien dagen vóór de betaaldag stuurde mijn moeder ons om boodschappen zonder een cent of met alleen een paar overgeschoten dubbeltjes. Bij de groenteboer Onink, de bakker van de Coöperatie en andere leveranciers van dagelijkse boodschappen moesten wij vragen ”of het even opgeschreven kon worden”. Mijn moeder zelf voelde zoveel schaamte dat ze de laatste dagen de straat niet op durfde.
En mijn vader probeerde financieel te plannen door al zijn uitgaven bij te houden op de kasblaadjes in zijn Succesagenda. Dat gebeurde tot op de cent nauwkeurig en ik herinner me hoe vaak we vader moesten helpen te bedenken waar die dag nog twee dubbeltjes aan konden zijn uitgegeven. Niet dat die boekhouding veel hielp natuurlijk, het was meer een bezweringsformule van mijn vader om zichzelf wijs te maken dat hij er nog een beetje greep op had.

Dat het grote huis meer schone schijn dan echte ’rijkdom’ was bleek voor wie verder kwam dan de entree. Vooral de buitenmuur van de slaapkamer van mijn ouders liet de gevolgen zien van het gebrek aan spouwmuren met een naar wind en regen toegekeerde buitenmuur. Het zwart beschimmelde behang hing van bovenaf als zware papieren lappen naar beneden; soms viel er gruis achter naar beneden en een enkele keer kwam er achter het smerige behang een rat van de zolder.
Het huis had mooie hoge kamers, maar in de winter ondervonden wij er de nadelen van. De voor- en de achterkamer werden verwarmd met hoge kolenkachels. Hoewel we op de lip van de kolenmijnen woonden, konden mijn ouders niet meer betalen dan cokes of slam. Dat laatste was een vette massa van kolengruis en -stof, dat vanaf de open laadbak van een pikzwarte vrachtauto via een soort schudgoot door een kelderraam in de voor-kelder werd gestort. De slam was moeilijk te stoken, gaf niet heel veel warmte en liet met een beetje pech een dikke en harde laag in de kachel achter die we er met een grote pook en veel kracht uit moesten zien te hakken.

In de voorkamer of salon werd alleen gestookt op zon- of feestdagen of als er gasten waren. Verder was uitsluitend de keuken verwarmd via een ouderwets kolenfornuis. En op de eerste etage ging een kleine potkachel aan op de avond dat we de één na de ander in bad gingen. Ik moest vaak voor het stoken van dat kacheltje zorgen en genoot een heimelijk genoegen door het licht in de badkamer uit te doen en langdurig te gaan zitten kijken naar het roodgloeiende buikje van het kacheltje dat steeds ronder leek te worden.
Pas veel later kregen we in de woonkamers, de studeerkamer van mijn vader en de slaapkamer van mijn ouders gashaarden.

Het huis was slecht onderhouden. Af en toe trad een nieuwe kerkvoogd aan, die zich voornam er wat aan te doen. Maar steeds bleek het een veel te dure aangelegenheid te worden. Ik herinner me nog goed dat ik een aannemer moest wijzen hoe hij op de bovenste verdieping het dak op kon om de staat van dakbedekking en goten op te nemen. Razendsnel was hij, echt wit om de neus, terug. Die goten zijn zó rot, zei hij, het is levensgevaarlijk er een stap in te zetten. Bij mijn weten hééft er daarna ook niemand meer een stap in verzet.

In de winter waren de grote kamers door de beperkte warmte verkleind tot een bewoonbare ruimte met een straal van anderhalf tot twee meter rondom de kachels. Als je op de rand van die cirkel zat, kreeg je een koude rug, maar van voren was je lekker warm. Het voordeel van dat nadeel: dat we verplicht waren dicht op elkaar te kruipen.

Memorie 13 – Bussen in de nacht

Krap een maand geleden stond er in De Groene Amsterdammer een interessant artikel over de teloorgang van de kolenmijnen in Limburg: <www.groene.nl/2011/21/alsof-limburg-zich-schaamde>. Het riep veel herinneringen bij me op. Het grootste deel van mijn jeugd heb ik in Zuid-Limburg gewoond en in het grootste deel van die tijd waren het de mijnen die het leven in Limburg in hoge mate bepaalden. Mensen die bij de mijnen werkten, maar ook velen die hun brood in andere sectoren verdienden, waren vergaand van de mijnen afhankelijk. De mijnen en hun werknemers vormden een hechte gemeenschap. De mijnwerkers woonden in woningen van hun werkgever, maakten gebruik van allerlei voorzieningen die door de werkgever waren gesticht en werden geleid. Het belang van de mijnen was in menig opzicht dé bepalende factor in het Zuid-Limburgse leven. Mét de rooms-katholieke kerk natuurlijk.

Vooral in de jaren direct na de Tweede Wereldoorlog waren die mijnen cruciaal voor de wederopbouw van Nederland. Daarom werden de echte mijnwerkers, die ondergronds het ‘zwarte goud’ dolven, in de watten gelegd. Zij kregen extra distributiebonnen voor bijvoorbeeld grotere porties vlees. Ik herinner me dat een mevrouw zich bij de slager verontschuldigde voor de grote portie die ze kon kopen: ‘mijn man werkt ondergronds’.

Om Nederland er maar weer zo snel mogelijk bovenop te krijgen, werden werkkrachten uit het hele land naar Limburg gelokt en korte tijd later zelfs uit andere landen gehaald. Ik herinner me dat een vroeger klooster werd omgebouwd tot ‘gezellenhuis’, waar onder andere jonge Italianen werden gehuisvest die helemaal van Sardinië waren gekomen en die van het eerste geld dat ze in handen kregen mooie, modieuze zwarte kostuums kochten. Veel Limburgers vonden dat raar, zoveel gewicht toekennen aan mooie kleren. Het was een eerste les dat andere culturen andere maatstaven kennen.

Een belangrijke toeleverings’industrie’ waren de vele busondernemingen die een paar maal per dag verse werkkrachten uit alle hoeken van Limburg, maar ook vanuit Oost-Brabant aanvoerden. Wij wisten er de klok op gelijk te zetten, overdag en ’s nachts. Mijn slaapkamertje lag hoog boven de weg die plaatsen als Kerkrade, Heerlen, Hoensbroek en Treebeek, allemaal met steenkolenmijnen, verbond met Nederland boven onze woonplaats Sittard. ’s Nachts werd ik er, als ik het me goed herinner om een uur of vier, wakker van als een hele colonne bussen uit het noorden bij ons huis naar links afsloeg, terwijl een andere colonne langs de andere kant van het huis naar de mijnen in Geleen en Lutterade reed. Een uur later raasden de bussen weer langs, vol met de kompels, de mijnwerkers, die hun dienst erop hadden zitten en naar huis werden gebracht.

Later kwamen er de bussen bij die uit alle windstreken meisjes en jonge vrouwen aanvoerden naar de radiobuizenfabriek die Philips was begonnen in een vroegere textielfabriek. Ik heb het daar een keer van binnen mogen bekijken: onafzienbare rijen montagetafels waar de dames roosters wikkelden voor de buizen die de toenmalige radio’s tot leven brachten. De vrouwen werden naar de fabriek gelokt met onder andere nylonkousen, in die tijd helemaal nieuw en voor jonge vrouwen kennelijk je-van-het. De straat langs het fabrieksterrein was op werkdagen een bijna eindeloze rij geparkeerde bussen, wachtend tot ze de dames naar huis moesten brengen.

Nu woon ik opnieuw in een mijnstreek, in het hart van Brazilië. Vroeger ging het hier om goud, nu om andere metalen die ook kennelijk genoeg waard zijn. Er is een groot verschil met de kolenmijnen in Limburg. Terwijl de mijnwerkers daar ondergronds gingen, werken nagenoeg alle mijnen in Brazilië in ‘dagbouw’, wat wil zeggen dat de grond met de ertsen hier gewoon wordt afgegraven. Er hoeft niemand voor onder de grond te kruipen, wat vroeger met het goud veelal wel het geval was. In vrijwel alle windstreken kom je ze hier tegen: de berghellingen die met mathematische precisie lijken te worden afgeschraapt.

Maar wat me direct aan mijn jeugd in Limburg herinnert, dat zijn de bussen die hier overdag en ’s avonds de mensen oppikken die aan de slag gaan in de talloze mijnen rondom de stad Mariana. ‘Glück auf’ komt er dan weleens bij me op, de mijnwerkersgroet die zoveel wil zeggen als ‘Kom veilig weer boven’.

Memorie 11 – Klokkenspel

Om hun productie van oorlogsmaterieel in stand te houden sleepten de Duitsers overal metalen vandaan. Op een gegeven moment – ik schat dat het in de loop van 1943 was – waren de kerkklokken aan de beurt. Die waren veelal van brons gegoten. In het torentje van het hervormde kerkje in Sittard hingen ook twee klokken, die overigens van gietijzer waren gemaakt.

Op een dag belde de koster, die naast de kerk woonde, mijn vader: dominee, er staan hier mensen die de kerkklokken komen halen! Mijn vader sprong meteen op zijn fiets en spurtte naar de Gruizenstraat, het smalle straatje waar het vroegere schuilkerkje verstopt lag. Een groepje arbeiders was onder leiding van een Nederlandse collaborateur bezig een stellage op te trekken om de beide klokken naar beneden te halen.

Mijn vader was in zulke situaties van de duvel niet bang en hij vroeg om een schriftelijke opdracht. Die was er niet; de man die de leiding had, zei dat hij mondeling opdracht had gekregen de klokken uit de toren te halen. Kom dan maar terug met een officiële opdracht, liet mijn vader hem weten. Kennelijk straalde hij zoveel gezag uit dat de spullen werden opgeruimd en de ploeg vertrok.

Ze zijn nooit teruggekomen en de rest van de oorlog luidden op zondag alleen de klokken van het hervormde kerkje. De grote rooms-katholieke kerk moest het stellen met luidsprekers in de toren waardoor de klokken klonken vanaf een grammofoonplaat.

Het mooiste moment kwam voor mijn vader op 5 mei 1945. Toen het bericht van de capitulatie van de Duitsers kwam, spurtte mijn vader opnieuw naar het kerkje. Samen met de koster hing hij in de touwen om ‘zijn’ echte klokken het definitieve einde van de oorlog over Sittard te laten uitbeieren.

Memorie 10 – Bevrijd, dat wel

Toen we in Zuid-Limburg in september 1944 van de Duitse bezetter werden bevrijd was ik acht jaar. Ik wist inmiddels wel dat sommige dingen in het leven ‘goed’ waren en andere ‘slecht’, maar ik was nog maar net begonnen een idee te ontwikkelen over hoe wordt bepaald wat ‘goed’ is en wat ‘slecht’. Uiteraard speelden mijn ouders daar een grote rol in. Maar vele jaren later realiseerde ik me dat je als kind kennelijk al het vermogen hebt van sommige dingen zelf te bepalen of aan te voelen dat ze wel of niet deugen.

Meteen na de bevrijding kwam een ‘grote schoonmaak’ op gang die soms meer weg had van een heksenjacht. En ik begreep al snel dat onder degenen die daarbij voorop liepen nogal wat lieden waren die tijdens de oorlog zelf niet zo dapper waren geweest.

Het was op een vrije woensdagmiddag dat ik met een schoolkameraad door de binnenstad van Sittard slenterde. We kwamen uit op de markt, waar een grote massa mensen zich had verzameld. Aller ogen waren gericht op een balkon aan de voorgevel van één van de mooie oude panden. Daar was een stoel neergezet waarop na elkaar een aantal jonge vrouwen moesten plaatsnemen. Een man met een tondeuse schoor hun hoofd helemaal kaal en de massa juichte en applaudisseerde op een manier waar mijn maag zich van omdraaide. Het bleken vrouwen te zijn die de liefde zouden hebben bedreven met Duitse bezetters. Het volksgericht meende er wel raad mee te weten. We waren bevrijd, maar niet van álle kwaad.

Memorie 9 – Slimme bezoekers

Mijn vader was hervormd predikant in het rooms-katholieke zuiden, in Limburg. Hij deed daar zijn intree, zoals dat heette, in het najaar van 1942 en bleef er tot zijn plotselinge dood in 1969. Ik denk dat het aan zijn zeer sterke sociale inslag en aan zijn oecumenische instelling was te danken dat hij in Limburg brede bekendheid kreeg. Er waren meer protestantse zielenherders in Limburg, maar lange tijd kenden niet-protestanten vooral dominee Sierk Coolsma. Ik herinner me dat er een keer een beetje een zielig hoopje mensen om hulp aanklopte bij de pastorie in Sittard. Ze waren door de politie in Heerlen helemaal naar Sittard gestuurd, “want daar woont een dominee”, wist één van de agenten. In Heerlen zelf was er ook één, maar die was kennelijk wat minder bekend.

Allerlei mensen deden een beroep op de hulp van mijn vader. Vooral in de eerste jaren na de tweede wereldoorlog waren daar nogal wat reizende en trekkende gasten bij. Ze belden aan en vertelden dat ze op reis waren omdat ze ergens werk konden krijgen. De ene keer kwamen ze uit het zuiden en wachtte er werk in Eindhoven, de andere keer kwamen ze uit het noorden en waren ze nu dicht bij een baan in Maastricht of Heerlen. Alleen, het vervelende was dat ze met hun geld net een kaartje tot Sittard hadden kunnen kopen. Of de dominee hen nu aan het geld kon helpen voor de bus of de trein naar hun eindbestemming. Op de lange duur ontwikkelde mijn vader een gefundeerde argwaan, maar vaak dacht hij toch: “stel je nu voor dat Onze Lieve Heer zelf deze man op me af heeft gestuurd” …

Sommige slimmeriken bleken een groot aantal dominees in het land van naam te kennen en er waren erbij die zeiden mijn grootvader, bekend gevangenispredikant in Groningen, te hebben ontmoet, en dat hij hen had gevraagd mijn vader zijn groeten over te brengen.

Soms, als zo’n gewiekste bedelaar zijn hielen had gelicht met geld voor het laatste traject, ging na een klein uurtje de telefoon. Dan belde de dominee uit Geleen, op een kilometer of vijf van Sittard, mijn vader op met de vraag: heb jij soms bezoek gehad van die-en-die en heb je hem geld gegeven voor de reis naar Maastricht? Dan zat een nieuwe herderlijke bijdrage voor de reiziger er even niet meer in, eerder misschien een herderlijke terechtwijzing.

Ook waren er de reizigers die vertelden dat ze al uren niets te eten hadden gehad en die daarom een bijdrage vroegen om ergens hun maag te kunnen vullen. Dan gaf mijn vader mij opdracht in de keuken een paar boterhammen te beleggen. Als ik de lunch afleverde bij zo’n hongerige reiziger, kon je aan zijn gezicht zien dat dit niet de bedoeling was geweest en met lange tanden werkte hij de boterhammen naar binnen. Maar in hun hart moesten deze gasten natuurlijk wel toegeven dat hun bede snel en letterlijk was verhoord.

Memorie 8 – Horlogemaker op ’t spoor

Hij heette Didden en in mijn herinnering had hij altijd zo’n horlogemakersloep voor zijn linkeroog. Hij had zijn zaakje in een winkelpand aan de Sittardse Steenweg. Er stond een werktafel, langs de wanden stonden en hingen kasten en al dat meubilair was gevuld met horloges, klokken en wekkers die op reparatie wachtten. Mijnheer Didden vond dat je van je leven goed gebruik moest maken, en voor hem betekende dat: niet alleen maar werken. Hij liet zich gemakkelijk afleiden, wat tot gevolg had dat een deel van de uurwerken in zijn atelier daar al meer dan een jaar de kans had gekregen wortel te schieten. Meer dan eens maakte ik mee dat er een klant kwam vragen hoe het met zijn horloge of wekker stond; dan zág je mijnheer Didden denken: om welk klokje gaat het ook alweer? Dan snuffelde hij rond op zijn tafel en in de kasten tot hij de patiënt had gevonden en hij beloofde, misschien niet voor de eerste keer, er snel iets aan te gaan doen. Om die belofte kracht bij te zetten, legde hij het uurwerk vlak bij zich op zijn werktafel.

Midden in het atelier stond nóg een grote tafel, met, tussen de uurwerken, een elektrische trein, de simpelste die ik in mijn leven heb gezien. Hij stond op rails van koperdraad dat op de koppen van in het tafelblad geslagen spijkers was gesoldeerd. De trein zelf bestond uit een locomotief en twee of drie wagons die bestonden uit een rudimentaire opbouw van koper en blik. Maar zo simpel als het was – het werkte wel. En je hoefde maar íets te vragen over hoe het werkte, of mijnheer Didden kwam van zijn stoel om je het allemaal te laten zien en uit te leggen.

Het was in mijn gymnasiumjaren, kort na de tweede wereldoorlog, toen in Duitsland het Wirtschaftswunder zich voltrok en wij daar de vruchten van mochten bewonderen. In de etalage van de grootste speelgoedzaak van de stad verscheen een Märklinspoor en op de woensdagmiddag mocht één van mijn klasgenoten dat spoor bedienen. Dat wilde zeggen: met de transformator de trein rondjes laten rijden en laten stoppen op het stationnetje. Maar het indrukwekkendste was niet dat die trein zijn rondjes reed; dat was voor mij de seinpaal die af en toe op rood ging en waarvoor de trein dan automatisch tot stilstand kwam. Hoe is dat mogelijk, vroeg ik mij af? Ik bladerde door een catalogus van Märklin en probeerde achter het geheim te komen. Hóe ik er precies achter kwam, herinner ik me niet meer, maar op een gegeven moment ging er een belletje rinkelen. Ik schetste mijn idee en kwam tot de conclusie dat het moest werken.

De volgende dag bezocht ik mijnheer Didden en ik vertelde hem, terwijl hij door zijn loep diep in een horloge keek, hoe je volgens mij een automatisch werkende seinpaal de trein kon laten stoppen. Hij keek me een beetje verrast aan, nog niet helemaal overtuigd. Toen ik hem mijn schetsje liet zien en uitlegde dat je gewoon één van de stroomvoerende rails op twee plaatsen moest doorzagen, nieuwe stroomdraadjes moest trekken en die verbinden met een schakelaartje waarmee ook de seinpaal was verbonden, kwam hij meteen van zijn stoel en greep zijn ijzerzaagje en soldeerbout. Van dik koperdraad en twee fietslampjes soldeerde hij een seinpaaltje in elkaar, van een plaatje bakeliet en koperen pennetjes fabriceerde hij het schakelaartje. Een uurtje later, toen mevrouw Didden riep dat het middageten klaar was, keken we met groot genoegen en ook een beetje trots naar het treintje dat keurig stopte als het lampje rood was en weer ging rijden als het groen licht kreeg.

Hoewel ik me kon voorstellen dat de klanten niet zo enthousiast waren over Diddens werktempo, voelde ik onbewust toch al bewondering en respect voor het feit dat hij zijn werk het werk kon laten als andere dingen in het leven zijn aandacht vroegen. Nu denk ik: hij had wel een Braziliaan kunnen zijn.

Memorie 6 – Pots and pans!

In Sittard werden we in september 1944 bevrijd door de Amerikanen. Ik herinner me dat mijn vader me op een ochtend uit mijn bed trommelde en zei: kijk eens naar buiten. Op het grote grasveld met de magnoliaboom vóór ons huis zag ik een soort kakikleurige slakkenhuizen of mummies in het gras liggen. Het bleken Amerikaanse soldaten te zijn die ’s nachts waren gearriveerd en in hun slaapzakken een uiltje knapten. Mijn vader leerde me mijn eerste Engels: Good morning, do you want a cup of coffee? Ik herhaalde het zinnetje een keer of vijf, zette een paar stappen in de richting van de mummies, keerde nog een keer terug om de vraag opnieuw te herhalen en ging vervolgens echt op de Amerikanen af. Ze lachten me toe, bodem me kauwgom aan, die ik nog nooit had gezien. En ik begreep dat ze wel koffie lustten.

In de school naast ons huis werd later een Restcentre ingericht, waar afgepeigerde en bevuilde soldaten van het front een paar dagen kwamen uitrusten. Op de bovenetage van ons huis waren kamers gevorderd voor de huisvesting van de staf. We werden al snel dikke maatjes met vooral een sergeant die de baas van de keuken bleek te zijn. We keken met grote ogen toe hoe er enorme stapels pannenkoeken werden gebakken. De militairen namen er één, doopten die in een gamel met suikerwater en aten ’m op alsof het een haring was. We zagen voor het eerst maïs, waarvan de Amerikanen grote blikken meebrachten.

Als de lunch voorbij was, kwam de sergeant naar de achterdeur van ons huis en riep: Pots and pans! Dat was het signaal waarop we met een stel pannen naar de keuken in de school renden, om met het resterende eten terug te keren. Mijn ouders belden kennissen om mee te komen delen. Zo genoot menigeen van tijd tot tijd van een Amerikaanse warme lunch, ook de directeur van een bankfiliaal en zijn vrouw. Tot mijn ouders hoorden dat dat echtpaar het eten niet goed genoeg voor zichzelf vond en er een varken mee vetmestte; vanaf dat moment rammelden de pots and pans niet meer voor hen.

Memorie 5 – Nieuw: Pindakaas!

De Amerikaanse militairen die ons in september 1944 in Limburg bevrijdden, brachten allerlei dingen mee die nieuw voor ons waren. Maïs bijvoorbeeld, voorgekookte korrels in grote kakikleurige blikken. Veel van hun levensmiddelen kwamen uit blik: jam, kaas, boter, corned beef. Nieuw voor mij was kauwgom, in plakjes, waarvan ik eerst nog niet wist wat je ermee moest.

Vrijwel meteen viel ik op pindakaas; die had ik misschien vóór de oorlog weleens geproefd, maar dat was ik dan vergeten. De eerste pindakaas kwam uit zo’n groen blik; Peanut Butter stond erop. Naderhand waren er aardige Amerikaanse families die ons potjes pindakaas stuurden via de pakketpost. Meestal waren het de dozen waarin de potjes met twaalf tegelijk uit de fabriek kwamen, die in pakpapier waren gewikkeld. Het was een wonder als ze onbeschadigd aankwamen. Meestal waren enkele potjes beschadigd. Het was mijn vaders eer te na om die weg te gooien. Dus spreidde hij een theedoek op de tafel uit, zette een potje met versplinterde buitenkant vóór zich en begon met engelengeduld en een theelepeltje de pindakaas met glassplinters weg te scheppen, tot hij er zeker van was dat er geen splintertje meer in de pindakaas was te bekennen. Dat het geen peanuts waren kan ik je verzekeren. Misschien is het te danken aan de moeite die mijn vader heeft gedaan om de pindakaas te redden dat ik zo’n sterke band met die lekkernij heb ontwikkeld.

Overigens werd de pindakaas gedeeld met vrienden en bekenden.

Op internet zocht ik een plaatje van pindakaas uit de VS in oorlogstijd, maar ik vond het niet. Wel een aandoenlijk verhaal van een Amerikaan die als jong soldaat bij de aalmoezenier diende en gewonden liet aansterken met Frans stokbrood belegd met pindakaas: <http://med-dept.com/testimonies/floyd_freeman.php>

Memorie 4 – Een kilometer, hoe ver is dat?

Als kind probeer je je een voorstelling te maken van afstanden om daar in de rest van je leven een houvast aan te hebben. Een kilometer, dat zijn duizend meters, leerde je op school. Een meter, dat wist je van moeders centimeter. Maar duizend meters? Ik mocht een keer met een oom mee in de auto en door de kilometerteller in de gaten te houden leerde ik dat ik in Sittard vanaf ons huis bij de kruising van Rijksweg en Wilhelminastraat tot aan de Geldersestraat moest lopen om een kilometer af te leggen. Nu nog denk ik daaraan als ik me de afstand van één kilometer voorstel.

Van de ANWB-wegwijzer tegenover ons huis leerde ik dat de afstand van Sittard naar Maastricht 21km is en van Sittard naar Heerlen 16km. Tot Brunssum was het op de fiets een kilometer of tien, bij de kruising in Amstenrade had ik er al acht achter de rug. Naar Roermond, waar mijn eerste vriendin woonde, fietste ik op zondag 26km en in Echt was ik op 13km precies halfweg; vooral op de terugweg was het fijn te weten dat je er al de helft op had zitten.

Zo werden in mijn jonge jaren de piketpaaltjes uitgezet waarmee ik me in de rest van mijn leven op afstanden oriënteerde.