
Het was in de nacht van de derde op de vierde mei 1969, op de zeer vroege zondagochtend. Ik woonde in Driebergen, nog bij mijn gezin, in het huis op de hoek van de Rosariumlaan en de Hoofdstraat. Ik schrok wakker van een enorme blikseminslag, zo sterk en zo klievend als ik zelden heb gehoord. Even was het stil, toen hoorde ik regen ruisen. Het was al enigszins licht. Ik was ervan overtuigd dat de bliksem de grote eikenboom in de hoek van de tuin had gespleten. Ik keek naast mij; mijn echtgenote sliep, zo te zien volstrekt onaangedaan. Ik stond op, ging naar mijn drie kinderen kijken. Ze lagen er allemaal volmaakt ontspannen bij, zo te zien diep verzonken in hun dromen. Ik opende een kier van het gordijn. De eikenboom stond er ook onaangedaan bij; er was geen spoor van regen te bekennen.
Ik ging mijn bed weer in en viel spoedig opnieuw in slaap. Misschien een uur later, een uur of vijf, denk ik, schrok ik opnieuw wakker. Er had iemand aangebeld. Ik liep naar de erker, schoof het gordijn een stukje open. Op straat stond een dienstauto van de politie. Bij de voordeur keek iemand, die kennelijk provisorisch in de kleren was geschoten, omhoog. Ik beduidde dat ik naar beneden kwam.
“Meneer Coolsma?’, vroeg hij, terwijl hij op een notitiepapiertje keek.
“Dat ben ik, ja.”
“Waar hebt u de telefoon staan?”
Vreemde vraag. Ik maakte een gebaar opzij, naar de woonkamer.
“O, en u slaapt zeker boven? Hebt u de telefoon niet gehoord?”
Ik zei dat ik geen telefoon had horen overgaan.
“Dan moet u maar snel uw moeder bellen. Zij heeft geprobeerd u te bereiken.”
“Mijn moeder?” En meteen daarna: ” Is er iets met mijn vader?”
“Belt u maar snel uw moeder.”
Ik belde. Mijn moeder nam op en vertelde dat ze die nacht met mijn broer Jan Maarten vader overleden op het toilet had aangetroffen. Hartstilstand.
Ik had een goede band met mijn vader. In mijn herinnering was die er altijd geweest. Ik had nooit enige gêne tegenover hem gevoeld. Ik herinner me nog steeds dat hij me, na een weekendje bij mijn ouders in Sittard, naar het station bracht. Ook ik heette toen al volwassen te zijn. Ik gaf mijn vader in de stationshal op beide wangen een zoen. Ik zag dat mijn vader daardoor even van zijn à propos was. Had hij dat van iemand van mijn leeftijd niet meer verwacht, zo in het openbaar? Maar meteen zag ik ook dat hij er blij mee was.
Iedereen verzekerde mij dat het die nacht in mei 1969 had geonweerd noch geregend. En ik ben er sedertdien voor honderd procent van overtuigd dat er vormen van communicatie tussen mensen bestaan waar wij zelf en, bij mijn weten althans, ook de wetenschap nog nauwelijks weet van hebben.